Geschiedenis
De Morrell & Beyer Eilanden is een bijzonder stel eilanden, dat in 1825 ontdekt werd door de toen dertigjarige New Yorkse kapitein Benjamin Morrell. Dit was dan ook een bijzondere man. Op zijn zeventiende was hij van huis weggelopen en naar zee gegaan. Dat resulteerde tien jaar later in het commando over een schoener, waarmee hij de Stille Oceaan over voer. Daarna zou hij in dienst van diverse scheepseigenaren varen. Die waren niet zo tevreden over Morrells zakelijke instincten en dat merkte Morrell ook.
Om zijn werkgever te paaien noemde hij een van de twee door hem ontdekte eilanden naar James Byer, de scheepseigenaar voor wie hij op dat moment voer. Byer Eiland lag ten noordwesten van Hawaï. Bescheiden als hij was noemde Morrell het tweede eiland naar zichzelf. In juli 1825 was de wereld zo twee eilanden rijker geworden: de Morrell & Byer Eilanden.
Eerder in zijn leven had Morrell al eilanden als ontdekt opgegeven die al door anderen ontdekt waren, maar nu was hij ontegenzeggelijk de eerste. Niemand anders meldde zich namelijk met de ontdekking van de eilanden. Dat had ook niet gekund, want Morrell had ze verzonnen. Dat kon de scheepvaart er echter lange tijd niet van weerhouden om met een grote boog om deze eilanden heen te varen. Veiligheid voor alles. De eilanden waren namelijk ingetekend op zeekaarten.
Helaas voor Morrell gooide kapitein Sir Francis Frederick Evans in 1875 roet in het eten. Deze hydrograaf van de Britse marine gaf namelijk het bevel om de Stille Oceaan te ontdoen van meer dan honderd eilanden. Niet met kanongebulder, maar heel stilletjes. Het ging daarbij om familieleden van de Morrell & Byer Eilanden. De marine verwijderde 123 niet bestaande eilanden van de kaart. Een grappige bijkomstigheid was dat daarbij ook drie wél bestaande eilanden zaten. Die moesten later dus opnieuw cartografisch tot leven gewekt worden.
Het bestaan van Morrell & Byer Eilanden was onwaar maar hardnekkig. Tot ver in de twintigste eeuw werden er nog globes geproduceerd met deze eilanden erop.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
In mijn blogs en boek over maritieme uitvindingen zijn vaak oorlogen voorbijgekomen als aanjagers van ontwikkelingen. In het geval van klippers is dat niet anders. In 1812 raakten de Verenigde Staten in oorlog met de Britten. Dat conflict speelde zich vooral af op de oceanen. En daar waren de Britten behoorlijk sterk, met hun enorme oorlogsschepen. De Amerikanen zochten een oplossing en die vonden ze. Niet door nog grotere schepen te bouwen, maar juist lichtere en dus snellere. Met smalle, aquadynamische schepen konden de Amerikanen de zware en relatief trage oorlogsschepen van hun tegenstanders ontlopen. Het Engelse to clip betekende ‘snijden’ of ‘snel gaan’: de clipper was geboren.
Later, in vredestijd, ontstond er een andere toepassing voor de ranke schepen. Er heerste een goldrush aan de westkust, in Californië. Gouddorstige bewoners van de oostkust wilden daar graag ook van profiteren. Hup, go west, en wel zo snel mogelijk. Maar over land ging dat alleen heel traag. De snelste route was, jawel, over zee via Kaap Hoorn. De klippers boden wederom uitkomst.
Ook daarna nog bewezen de klippers goede diensten in snel vervoer, maar dan om onder andere Australisch goud en graan, en Chinese thee naar het westen te halen. Er ontstond een ware recordjacht: The Great Shiprace. De theeklipper Cutty Sark uit 1869 was een van de snellere deelnemers. Die snelheid was geen speeltje maar een winstmaker: wie de eerste oogst aan land bracht, kon de hoogste prijs vragen. George Moodie, haar eerste kapitein, zei over de Cutty Sark: ‘Ik heb nooit op een beter schip gevaren. Bij 10 of 12 knopen veroorzaakte ze vrijwel geen golfslag. Ze was het snelste schip van haar tijd, een groots schip, dat voor altijd zal voortleven.’
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Britten worden wel eens ‘Limeys’ genoemd. Vooral wanneer Amerikanen de term bezigen, is die niet positief bedoeld. En dat is eigenlijk heel vreemd, gezien de aanleiding. Daarvoor moeten we terug in de geschiedenis, naar de tijden dat zeelui steeds verder voeren en langer op zee verbleven.
Vers drinkwater kon niet verkregen worden, dus alles moest in voorraden worden meegenomen. Aangezien stilstaand water snel bederft, werd er al snel overgestapt op het inslaan van bier. Het bereidingsproces daarvan en de alcohol dragen bij aan een langere houdbaarheid dan van water. Later werden hogere doses alcohol gezond geacht – dat zou de bacteriën aan boord wel leren. Even snel als de Engelsen de Hollandse jenever ontdekten, zo snel verbasterden ze de term tot giniever, en later tot gin.
Toen de Engelsen in 1655 het eiland Jamaica veroverden, kregen ze toegang tot hun eigen oplossing, namelijk rum. De dagelijkse gallon (4,5 liter) bier werd nu vervangen door een halve pint (0,3 liter) rum. Dat is misschien best veel, zegt u? Nou inderdaad, en al helemaal op een bewegend schip. Toen het iets te vrolijk (en onveilig) werd aan boord, kwam er op last van de Engelse viceadmiraal Edward Vernon – ook wel bekend als ‘Old Grog’ – een scheut water bij de rum. Wat citroensap werd nog toegevoegd voor de smaak, want dat stilstaande water dronk nog steeds niet lekker weg. ‘Grog’ was geboren.
Deze serendipiteit leverde ineens een gezondere bemanning op: de vitamine C in het citroensap hield de tot dan toe zo onverslaanbaar dodelijke scheurbuik op afstand. Na enige studie bleken limoenen nog beter te werken dan citroenen. Omdat de Britten nou eenmaal een zeegaand volk waren, werden ze al snel overal geassocieerd met de stapels door hen gebruikte limes. De term Limeys was geboren.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Oorlog kan gek genoeg aan de voet staan van vredige uitvindingen. Zo is dat bijvoorbeeld het geval bij de beaufortschaal. De zeevarende ruziemakers Frankrijk en Engeland ontwikkelden in vroeger eeuwen, naast nog meer ruzie, ook hun navigatie. Het benoemen van de windkracht maakte daar een onderdeel van uit. Zeker voor de Engelsen, die acht keer zoveel schepen verloren als de Fransen in hun onderlinge vijandige ontmoetingen.
Hoewel de naam van de schaal misschien anders doet vermoeden, is de beaufortschaal een Ierse uitvinding, van Sir Francis Beaufort (1774). De admiraal baseerde zich bij het ontwikkelen van zijn schaal op eerder werk van anderen, onder wie de Nederlander Jan Noppen. Deze had, hoe Hollands, een molenwindschaal bedacht, die liep van 0 (‘Molens kunnen niet malen’) tot 16+ (‘Als malen te gevaarlijk is’). Hieraan is al een beetje af te zien wat het bijzondere van de beaufortschaal was: deze werd namelijk niet geuit in natuurkundige krachten en snelheden, maar in de menselijke maat en de effecten op de omgeving. Windkracht 0 werd omschreven als ‘Calm’ en ‘Smoke rises vertically’. Enkele andere karakteristieke omschrijvingen zijn ‘Wind felt on face’ (2 beaufort) en het mooie ‘Walking against wind is difficult’ (7 beaufort). Deze komen uit de landomschrijvingen, maar de beaufortschaal is aan boord geboren. De mooiste omschrijvingen komen dan ook vanaf het dek, met kreten als ‘Just sufficient to give steerage way’ (1 beaufort) tot ‘That which no canvas can withstand’ (12 beaufort).
De beroemde Beagle met daarop Charles Darwin was het eerste schip dat de beaufortschaal in zijn logboek schreef (1831). Die kreeg gelukkig niet al te veel wind which no canvas can withstand.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De oorsprong van de sextant is de jakobsstaf. Dit was een houten, vierkante stok, met daarop een schaalverdeling in graden. Een schuif kon langs deze schaalverdeling verplaatst worden. De waarnemer plaatste het uiteinde van de stok bij zijn oog, en plaatst de schuif zodanig, dat de onderkant ervan de horizon raakte en de bovenkant de zon. Op de schaalverdeling was vervolgens de gemeten hoek af te lezen. De jakobsstaf was vanaf de veertiende eeuw in gebruik bij astronomen. Twee eeuwen later gebruikten zeelui het instrument, om de breedtegraad vast te stellen waarop ze zich bevonden. Ze hadden alleen nog wel tabellen nodig voor wat rekenwerk, omdat de zonnestand natuurlijk afhankelijk is van datum en tijd.
De jakobsstaf was lastig stil te houden. Nauwkeurige metingen waren daardoor moeilijk te verkrijgen. Bovendien was het lastig en zelfs schadelijk om recht tegen de zon in te kijken. Om die problemen op te lossen bedacht Isaac Newton in 1699 een variant: de octant. De octant leidde het zonlicht via twee spiegeltjes naar het oog van de waarnemer. Het instrument is genoemd naar zijn grootte: de gradenboog van de octant besloeg het achtste deel van een cirkel, 45 graden. Echter, de octant kon door de werking van de spiegeltjes hoeken tot 90 graden meten. De Britse marineofficier John Campbell wilde grotere hoeken kunnen meten en liet daarom in 1758 de sextant produceren. Deze opvolger van de octant besloeg een zesde cirkel, dus 60 graden, en kon hoeken tot 120 graden meten.
Voor wie de sextant niet gebruikt, blijft het toch een mooi instrument om naar te kijken.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Voor het bepalen van de breedtegraad was het schieten van een zonnetje afdoende. Lengtegraadnavigatie was lange tijd veel moeilijker en onnauwkeuriger. Het was zelfs zo ineffectief, dat er veel levens door verloren gingen. De Britse regering voerde daarom in 1714 de Longitude Act in: degene die met een precieze methode voor het bepalen van de lengtegraad kwam, zou 20.000 pond winnen. De oproep inspireerde veel creatievelingen. Zo kwam iemand met het idee om op elke lengtegraad een signaalschip voor anker te leggen. Kanonschoten of rooksignalen zouden dan passerende zeelui moeten informeren waar ze zich bevonden. Niet erg praktisch. Effectieve lengtegraadnavigatie kwam hiermee nog niet dichterbij.
De revolutie kwam van John Harrison, een Engelse horlogemaker. Zijn gedachte: als je weet wat het exacte tijdsverschil is tussen de middagzon op het schip en in je thuishaven, kun je dat herleiden naar het verschil in lengtegraden. Nou waren horloges in die tijd vooral sierraden, die niet al te nauwkeurig liepen. Op het land gaf dat niet, maar op een schip was meer precisie vereist. Klokken werkten bovendien met pendules, onbruikbaar op een schommelend schip.
Harrison werkte heel zijn leven aan het maken van een handzaam horloge dat ongevoelig was voor bewegingen, temperatuurswisselingen en zelfs variaties in zwaartekracht. Na drie prototypes had hij het meest nauwkeurige horloge ter wereld gemaakt, dat in tests op schepen zeer succesvol bleek. Voor de beloning moest hij desondanks knokken, want de hoge heren van de Royal Observatory geloofden er lange tijd niet in. Maar Harrison zegevierde. In 1773, drieënveertig jaar na zijn eerste prototype, ontving hij zijn beloning van 20.000 pond.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Robinson Crusoe heeft echt bestaan. Althans, in de vorm van de Schot Alexander Selkirk.
Selkirk was een zeeman, en een opvliegend bemanningslid. Hij voer mee op de Cinque Ports, een Engels kapersschip dat in 1704 langs de kusten van Zuid-Amerika voer, op zoek naar Spaans goud. Nou ja, Zuid-Amerikaans goud, waarvan de Spanjaarden vonden dat het van hen was, en dat de Engelsen wilden roven. Hoe dan ook: de kapers hadden eerst andere zorgen, want hun schip werd zo’n beetje door scheepsworm opgegeten, en storm en scheurbuik hadden ook al aanslagen op bemanning en schip gepleegd. De 23-jarige Selkirk vond dat ze zo niet verder konden varen en de tijd moesten nemen voor reparaties en herstel, op het strand van een eiland. Kapitein Thomas Stradling vond van niet. Het werd een conflict, dat zo hoog opliep dat Stradling overging op de ultieme straf: marooning. Selkirk werd achtergelaten op een onbewoond eiland. Alleen zijn scheepskist kreeg hij mee.
Selkirk was de enige mens op het eiland, omringd door ratten, vlooien, teken, katten, geiten en zeehonden. De zeehonden at hij op, de katten gebruikte hij om hetzelfde met de ratten te doen, en verder maakte hij er het beste van – voor de broodnodige seks vergreep hij zich aan de geiten.
Na ruim vier jaar overleven kwam er een Engels schip voorbij dat Selkirk oppikte. Kapitein Woodes Rogers wist niet wat hij zag, toen hij de bebaarde verschijning aantrof die gehuld was in geitenvellen. Selkirk deed onderweg naar huis zijn verhaal. Eenmaal thuis vertelde Woodes Rogers in een Londens koffiehuis het opzienbarende verhaal aan de schrijver Daniel Defoe. Die luisterde goed, fantaseerde nog beter en schreef vervolgens de (fictieve) klassieker Robinson Crusoe.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Op menig watersportevenement kom je ze tegen: shantykoren. Sterker nog, ze hebben hun eigen festivals. Die koren hebben geen schepen meer nodig om het zeemansleven voor het voetlicht te brengen. De shanty is de zee ontstegen, zou je kunnen zeggen, maar komt daar natuurlijk wel vandaan.
Een shanty – de term zou een verbastering zijn van het Engelse chant en/of het Franse chanter voor ‘zingen’ – is van oorsprong een werklied. Zoals er op de katoenvelden door de slaven werd gezongen tijdens het werk, werd dit zingen vooral in de negentiende eeuw ook gebruikelijk op zeilschepen waar zwaar lichamelijk werk werd gedaan. Van oorsprong waren de liederen zuiver functioneel, en de primaire versies bestonden dan ook simpelweg uit een gezamenlijk uitgestoten ‘Eén, twee, drie!’ Weinig zangrijk, wel ritmisch en effectief. Waarschijnlijk omdat het leuker is om een geinige tekst te chanten, vooral bij langduriger duw- en trekwerk, kwamen er andere woorden voor in de plaats. Een ‘voorzanger’ of shantyman ging voor in het zingen van de coupletten, en de manschappen volgden met het refrein. Vaak verzon de shantyman zelf de tekst. Hoe gevatter en pikanter hij dat deed, des te groter de waardering van de mannen. Na de verspreiding van de liederen over zeeën en schepen kon er steeds meer geput worden uit bestaande liedteksten.
Niet alles wat over zee, schip of vrouwen gaat en gezongen wordt met een gestreept vissershemd aan, is een shanty. Zeemansliederen vallen er bijvoorbeeld niet onder; die zijn voor na het werk, voor de ontspanning. Daarom zie je zoveel lachende gezichten als je tegenwoordig naar een shantykoor kijkt. Tijdens het zingen van shanty’s in de achttiende en negentiende eeuw aan boord van schepen werd er minder gelachen, want het zingen moest het werk ondersteunen, niet verstoren. Wel versterkte het gezamenlijk zingen ook het groepsgevoel, dus shanty’s stonden niet alleen voor hard werk en afzien. Trouwens, de ene shanty is de andere niet. Er zijn runaway shanties voor het gezamenlijk ritmisch aanhalen van het touwwerk, halyard shanties voor de lange halen aan de vallen bij het hijsen der zeilen en shortdrag shanties voor die laatste paar korte en krachtige rukken. Bij het zingen van kaapstandershanty’s kon je goed lopen en duwen.
Met het verdwijnen van de wind in de zeilen verdwenen ook de luchtaangedreven liederen: met de opkomst van de stoomvaart aan het eind van de negentiende eeuw gingen de shanty’s overboord, richting de koren van nu.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Als je dan toch met een bootje door het water wilt gaan, waarom dan niet zo snel mogelijk? Maar actie is reactie, zei Newton al in zijn derde wet (uit 1687), wat voor zeilers te vertalen is in de tegenkrachten die een boot ondergaat zodra deze gaat varen. Newton was in dat opzicht een van de vele wetenschappers die een bijdrage hebben geleverd aan de inzichten in de krachten die een boot heeft te overwinnen, waaronder de scheepsweerstand. Hij beschreef met zijn derde wet de drukweerstand die (in ons geval) een varende boot ondervindt. De Franse natuurkundige Jean le Rond d’Alembert bracht in 1752 een nuance aan; hij stelde dat waterdeeltjes niet loodrecht botsen maar de romp omstromen.
Ludwig Prandtl, een Duitse pionier in de aerodynamica, kwam in 1904 met zijn theorie over een grenslaag van water die aan de romp kleeft, maar die ook loslaat en wervelingen veroorzaakt. Hij richtte zich dus op een tweede vorm van scheepsweerstand, namelijk wrijvingsweerstand of viscositeit. Een derde vorm is golfweerstand, veroorzaakt door de rompsnelheid die watergolven genereert. Lord Kelvin deed (ook in 1904) een duit in het golvenzakje door te beschrijven hoe de golfweerstand bestaat uit twee types, namelijk divergerende golven en dwarsgolven. De Ierse Osbourne Reynolds maakte onderscheid in verschillende vormen van stroming, namelijk laminair (parallel) of turbulent (wervelend), beide in 1883 gevat in zijn Reynoldsgetal.
De Engelse ingenieur, hydrodynamicus en scheepsbouwkundige William Froude was iemand die theorie en praktijk samenbracht. Hij formuleerde natuurkundige wetten over scheepsweerstand. Zijn Froudegetal uit 1861 zegt iets over de onderlinge verhoudingen van krachten in vloeistofoppervlakten. Froude ondernam modelproeven in de haven van Dartmouth. Hij meende dat een constantere en beter controleerbare omgeving ten goede zou komen aan de kwaliteit van zijn experimenteren en zo bedacht hij de sleeptank. Al in 1872 voer een model van de HMS Greyhound rond in de eerste sleeptank, in Torquay.
Knappe koppen. Neem het ze maar niet kwalijk dat een niet-planerende boot niet sneller kan varen dan (in knopen) 2,43 keer de wortel van de lengte van de romp. Dat is de theorie. Laat maar zien dat jij het met je boot sneller kan.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De meesten van ons willen na een potje varen toch ook wel weer eens land aandoen. Dat willen de opvarenden van het spookschip De Vliegende Hollander ook al enkele eeuwen lang, maar hun is het niet gegund. De duivel heeft ze gedoemd om voor altijd op zee te blijven rondspoken.
Het verhaal van De Vliegende Hollander kent meerdere ontstaansgeschiedenissen. Eén daarvan begint bij de Friese kapitein Bernard Fokke, die in 1678 zo ongelofelijk snel van Nederland naar Java voer dat mensen dachten dat zoiets alleen kon met hulp van de duivel. En nu moesten hij en zijn bemanning daar eeuwig voor boeten. Een andere versie start bij de fictieve kapitein Willem van der Decken, die in 1676 bij Kaap de Goede Hoop een storm invoer onder de uitroep: ‘Ik zal varen, al is het tot in de eeuwigheid,’ waarna de duivel hem op zijn wenken bediende. Ook mogelijk: de Engelse zeevarenden waren jaloers op de snel varende Hollandse VOC-schepen in de zeventiende eeuw.
Waar verhalen zijn, zijn waarnemingen; dat hebben zaken als ufo’s en het monster van Loch Ness ons wel geleerd. En dus is ook De Vliegende Hollander meerdere keren gezien, onder anderen door de Engelse koning George V. ‘Dertien personen zagen haar,’ werd er op zekere dag in het zijn logboek genoteerd. Even snel als ze was verschenen, verdween ze in de mist. Diezelfde dag viel de uitkijk die het schip had ontdekt, vanuit zijn uitkijkpost dood op het dek: dat kon natuurlijk geen toeval zijn.
Wat wel heel goed kan, net zoals bij andere getuigenverslagen, is dat ogenschijnlijk vliegende schepen zijn gezien. Temperatuurverschillen tussen luchtlagen zorgen voor breking van het beeld en kan resulteren in een fata morgana, ook op zee: objecten lijken te zweven. En zo zweeft ook De Vliegende Hollander voort.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De barometer komt voort uit angst. Niet voor een storm, maar voor niks. Horror vacui was een middeleeuwse angst voor de leegte, het niets, de nul. God had immers alles met een bedoeling geschapen en alle ruimte gevuld; niets bestond niet.
De Italiaanse wis- en natuurkundige Evangelista Torricelli bewees in 1643 het tegendeel. In een onderzoek naar de oorzaak van problemen bij het oppompen van water deed Torricelli een experiment. Hij nam een glazen buis van een meter lang, vulde die met kwik en draaide de buis om. Het kwik zakte een stuk, maar liep niet helemaal weg. Er bleef 76 centimeter kwik in de buis staan. Daarboven verscheen een vacuüm. Torricelli had het niets gevonden. Een gevaarlijke ontdekking in de tijd dat de Kerk de baas was: was God toch feilbaar?
De hoogte van het kwik in de buis bleek te variëren. Bij kou en regen daalde het iets, met warm en mooi weer kwam het wat omhoog. In 1660, na Torricelli’s dood, kwam er een standaard schaalverdeling op de glazen buis. Nu kon je er luchtdruk op aflezen. De barometer was geboren. Diverse andere verbeteringen volgden. Er kwam een wijzerplaat bij en Christiaan Huygens sloot in 1672 het giftige kwik af met water. Andere types volgden, met gas, water of andere stoffen. Een barograaf legde de gemeten luchtdruk vast op een papierrol, zodat de ontwikkeling kon worden gevolgd. Nu konden weersverschijnselen voorspeld worden.
De meeste moderne barometers bevatten geen kwik meer. Ze meten een gemiddelde atmosferische druk van 1 atmosfeer. Dat is gelijk aan 760 millimeter kwikdruk, de oude maat: precies gelijk aan de hoeveelheid kwik die in Torricelli’s buis bleef hangen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Het gebruik van seinvlaggen hebben we vooral te danken aan de Britse marineofficier Frederick Marryat, geboren in 1792. Hij liep in zijn jonge jaren meerdere keren weg van huis, om zich reeds op 14-jarige leeftijd in te schepen in het fregat HMS Imperieuse. Hij moet heldhaftige genen gehad hebben, want zijn leven als zeeman in de jaren die volgden, zou gekenmerkt worden door het redden van overboord geslagen bemanningsleden en van een schip door het eigenhandig kappen van een ra in een storm.
Toen hij genoeg had van de actie, zette hij zich als wetenschapper in om het leven aan boord van schepen te verbeteren. Een van zijn eerste prestaties was de uitvinding van een reddingsboot – misschien gelouterd door die keren dat hij in het water was gesprongen om iemand daaruit te halen? Hij verdiende er een gouden medaille mee en de bijnaam Lifeboat. Daarnaast ontwikkelde hij in 1817 een systeem van communicatie door middel van seinvlaggen. Er al wel eerder systemen in gebruik, maar die waren beperkt in ‘taal’ en dus relatief primitief. Zo waren er in 1653 instructies voor seingebruik opgesteld door de Britse marine. Deze werden in 1790 gevolgd door een nieuwe variant die bedacht was door Lord Howe en bestond uit cijfers in plaats van volledige woorden. In 1799 werd daar een lijst aan toegevoegd met betekenissen van 2994 codes. Lord Nelson liet hierop gebaseerd het bericht ‘Engeland verwacht dat iedere man zijn plicht doet’ in de mast van zijn HMS Victory hijsen tijdens de beroemd geworden slag bij Trafalgar.
Het systeem van seinvlaggen dat vanaf 1817 bekend zou worden als Marryat’s Code of Signals, zou echter de standaard worden. Het moest gebruikt worden met zes verschillende codeboeken, die betekenissen aan de vlaggen gaven over mensen, schepen, havens, riffen, kusten, vuurtorens en ook begrippen en zelfs hele zinnen. Het systeem beviel zo goed dat het in 1854 werd gepromoveerd naar The Universal Code of Signals for the Mercantile Marine of All Nations. In 1965 werd daarvan het Internationaal Seinboek afgeleid, dat nu nog steeds in gebruik is.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De datumlijn op onze globes en wereldkaarten, hoe komen we daaraan?
Wie aan de andere kant van de aardbol de 180ste lengtegraad overschrijdt, doet aan tijdreizen. Tenminste, sinds 1645, want toen produceerde de Nederlandse cartograaf Michiel Florent van Langren de eerste globe waarop de datumlijn was weergegeven. De eerste die helder had beschreven waarom dat nodig was, was de Syrische geograaf Abu’l-Fida: ‘Laten we aannemen dat het mogelijk is om een reis rond de wereld te maken,’ schreef hij rond 1300 met gevoel voor mogelijkheden. ‘De reiziger die westwaarts gaat, reist met de zon mee. Voor hem duurt elke dag [bij een reisduur van 7 dagen] een zevende langer dan normaal. Dit komt na zeven dagen neer op een hele dag.’ De thuisblijver ziet zeven keer de zon ondergaan, de reiziger zes keer. Voor de oostgaande reiziger ‘komt de zonsondergang elke dag een zevende van de dag eerder; zijn dagen zijn korter.’ Conclusie: ‘Als de dag van vertrek een vrijdag was, en de reizigers vanuit het perspectief van de thuisblijver de volgende vrijdag elkaar weer treffen, is het volgens het logboek van de westgaande reiziger pas donderdag, terwijl de oostelijke reiziger meent dat het zaterdag is.’
Dat dit meer zou blijken te zijn dan een verwarrend gedachte-experiment, maakte de eerste wereldomzeiling duidelijk. De expeditie van Ferdinand Magellaan was in 1519 vertrokken om vanuit Sevilla westwaarts een doorgang naar Azië te vinden. Van de vijf schepen die vertrokken, kwam er in 1522 één in de thuishaven aan, op zaterdag 6 september 1522. Tenminste, aan boord was het zaterdag. Maar aan wal liepen mensen in hun zondagse kleren, want daar was het een dag later.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Van een knoop hebben we twee soorten aan boord van een schip: die van het schiemanswerk (touwen) en die van de snelheid. Het is niet toevallig dat ze allebei dezelfde naam hebben, want de laatste knoop komt voort uit de eerste. Ik heb het over de snelheid, uitgedrukt in het aantal zeemijlen per uur.
Ten eerste die zeemijl. Voor de zestiende eeuw waren niet alle zeemijlen precies even lang – men keek niet zo nauw. De zeventiende-eeuwse Engelse wiskundige Richard Norwood hield echter van precisiewerk en definieerde daarom de zeemijl als de lengte van een boogminuut van de evenaar. De aardbol kent 360 lengtegraden, op te splitsen in 60 boogminuten elk. De evenaar is 40.000 kilometer lang. Zodoende heeft één boogminuut op de evenaar een lengte van 40.000 / (360 x 60) = 1,85 kilometer. Zo lang is een zeemijl dus.
Om te meten hoeveel zeemijlen een schip per uur aflegde, bedachten Engelse zeevaarders een systeem. Een stuk hout (‘log’ in het Engels) met daaraan een lijn werd overboord gegooid. De lijn zat om een haspel. De log dreef rechtop door een loden contragewicht. Hierdoor begon de lijn van de haspel af te lopen. In de lijn zaten knopen, op een onderlinge afstand van 51 voet. (De werkelijke onderlinge afstand was 48 voet. Het getal 51 vergemakkelijkte echter het rekenen en overschatte de snelheid, wat een veiligheidsmarge opleverde bij het naderen van land.)
Zodra de log het water raakte, werd een zandloper omgekeerd. Het aantal knopen dat in een halve minuut tevoorschijn kwam, was de snelheid in nautische mijlen. Knopen dus. (Want: 51 voet x 120 halve minuten (= een uur) is 6120 voet, wat overeenkomt met een zeemijl.)
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De Romeinse keizer Nero schijnt al door een ‘beril’ te hebben gekeken. Beril is een mineraal dat, eenmaal geslepen, de gezichtsscherpte van de gebruiker kan vergroten. Onze bril is hiervan afgeleid. Brillen met een montuur en één of twee geslepen glazen zijn pas in de middeleeuwen ontstaan. Nero had dus de oervorm van de verrekijker in handen. Maar voordat zeelui met kijkers de horizon konden afspeuren, waren er nog twee mensen nodig.
De eerste was Hans Lippershey, geboren rond 1570 in Middelburg. Zijn woonplaats stond bekend om zijn glasindustrie, en Lippershey werkte hier als lenzenslijper en brillenmaker. Lippershey experimenteerde met iets nieuws: een kijker met daarin een holle én een bolle lens achter elkaar. En hij had succes. Lippershey wordt dan ook als de uitvinder van de telescoop gezien, hoewel ook stadgenoot Sacharias Jansen genoemd wordt. De uitvinding, gedaan in 1608, kon objecten tot tien keer vergroten.
In 1609 maakte de Italiaan Galileo Galilei een telescoop die tot dertig keer kon vergroten, waarschijnlijk op basis van de Middelburgse vinding. Galilei ontdekte er vier manen rond Jupiter mee, waarna hij zijn theorie over de zwaartekracht ontwikkelde, en kon beargumenteren wat door Copernicus al was gesteld, namelijk dat de aarde rond de zon draait.
Een verrekijker met twee kijkers was de volgende stap. Oorspronkelijk was die voor militaire doeleinden bedoeld, later gebruikt voor vele toepassingen, waaronder op zee. Toen mijn zoon Sam op de leeftijd kwam dat hij ging praten, noemde hij het instrument een ‘verderkijker’. Niets meer aan toe te voegen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Een van de beroemdste oorlogsschepen uit de Nederlandse Gouden Eeuw is De Zeven Provinciën. Deze werd gebouwd in 1665, om later vlaggenschip te worden van Michiel de Ruyter. Die voerde er een jaar later zijn beroemd geworden actie mee uit tegen de Engelsen op de Theems. De Ruyter pikte het vlaggenschip van de Engelsen mee, de Royal Charles, wat de ultieme victorie was voor de Nederlanders en de totale vernedering voor de Engelsen. (De Ruyter liet de ketting trouwens kapot varen door kapitein Jan van Brakel met zijn schip De Vreede. Hij was niet gek, die De Ruyter. Mooie naam voor een oorlogsschip trouwens.)
Een vlaggenschip heeft zijn naam simpelweg van de vlag die gehesen kon worden om aan te geven op welk schip van een vloot zich de hoogste officier bevond. Dat kon elk schip zijn, in theorie, want een vlag is flexibel. Maar de praktijk was al snel dat een commandant extra ruimte aan boord nodig had voor overleg met zijn kapiteins uit de vloot, en voor de officieren om plannen te beramen. En van het één kwam het ander: vlaggenschepen werden vaste schepen die ook de grandeur van vloot en admiraal moesten uitstralen.
Beroemde vlaggenschepen zijn niet alleen De Zeven Provinciën maar ook HMS Victory van Horatio Nelson en Vasa van de Zweedse Koning Gustaaf II Adolf. Dat laatste schip was iets te overdadig voorzien van ornamenten en vooral extra kanonnen, waardoor het tijdens zijn maiden voyage op nog geen mijl uit de kust al omsloeg en zonk. Misschien was dat de inspiratie voor de vlaggenschepen in de Tweede Wereldoorlog: die moesten vooral snel zijn, in plaats van groot.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Wie wel eens op het Markermeer gevaren heeft, heeft misschien ook wel voor Pampus gelegen. Letterlijk. Het bedoelde eiland herbergt een fort dat daar in de negentiende eeuw is gebouwd als onderdeel van de Stelling van Amsterdam. Die stelling, met meerdere forten maar ook locaties waar het land onder water kon worden gezet, vormde een cirkel rond Amsterdam die de hoofdstad moest beschermen tegen van buiten komende vijandelijkheden.
Maar voor de oorsprong van het ‘voor Pampus liggen’ moeten we verder terug, namelijk naar de tijd van de VOC. Pampus was toen helemaal geen eiland, maar een ondiepte. (‘Pampus’ betekende ‘dikke brij’, de slibachtige zeebodem ter plekke.) Deze ondiepte lag in de vaargeul die vanaf de Zuiderzee toegang gaf tot Amsterdam en vormde een obstakel voor diep geladen schepen. Dan waren er mobiele drijvende dokken nodig om de schepen omhoog te brengen en zo voldoende water te creëren tussen kiel en zeebodem. Die dokken heetten kamelen en bestonden uit houten stellages die vol water werden afgezonken rond een schip. Daarna werd het water eruit gepompt en kwam het schip omhoog.
Je kunt je voorstellen dat dat nogal een operatie was en even kon duren. Daarbij kon het tij natuurlijk ook helpen om meer water onder de kiel te krijgen. Wie op getijdewater vaart, weet dat wachten onderdeel kan uitmaken van de planning. Ten slotte kon het in onze Gouden Eeuw nogal druk zijn met uit de Oost teruggekeerde scheepvaart. Al die factoren bij elkaar zorgden ervoor dat de schepen die voor de ondiepte lagen met een oplopende wachttijd te maken hadden.
Wat te doen om de tijd te doden? Drank en vrouwen, was vaak het antwoord. De aan boord gebrachte vrouwen zullen de manschappen in eerste instantie wel actief hebben gemaakt, maar de drank kreeg uiteindelijk meestal toch de overhand, met inactiviteit en lusteloosheid als ultieme gevolg van het ‘wachten’. Zo werd ‘voor Pampus liggen’ synoniem voor uitgeteld zijn, al of niet door drankgebruik.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Een van de bijzonderste prestaties die Nederland op zee heeft geleverd is de totstandkoming van de Vereenigde Oostindische Compagnie, de VOC.
Columbus heeft onbedoeld de aanzet gegeven tot deze uitvinding. Nadat hij in 1492 Amerika had ‘ontdekt’, deelde Paus Alexander VI de wereld op in twee delen: een Portugees en een Castiliaans (Spaans) deel. Deze twee landen waren namelijk druk met de eerste ontdekkingsreizen. Alles ten westen van een bepaalde lengtegraad zou aan Castilië toebehoren, alles ten oosten daarvan aan Portugal. Wel zo makkelijk. Het Verdrag van Tordesillas bekrachtigde deze opdeling in 1494, met een westelijk opgeschoven grenslijn, waardoor Brazilië ineens Portugees bezit werd.
Doordat Nederland in de eeuw die volgde, in oorlog was met Spanje en Portugal, werd het de Nederlanders verboden Spaanse en Portugese havens aan te doen – een gevalletje historische handelsoorlog. Raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt zag dat met lede ogen aan, vooral omdat de diverse compagnieën die vanuit Nederland handeldreven in de specerijenhandel, te klein waren om militair of economisch een vuist te maken. Samenwerking was het antwoord, en Van Oldenbarnevelt dwong zes compagnieën uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden te fuseren. Dat gebeurde in 1602, toen de Generale Vereenichde geoctrooieerde Compagnie werd opgericht, later bekend als VOC.
Hoewel de Nederlanders het eerdergenoemde alleenrecht van Spanje en Portugal met klem bestreden, waren ze zelfs niet vies van wat protectionisme, getuige het octrooi op de handel op Indië via Kaap de Goede Hoop. (Dat zou op zijn beurt weer reden zijn voor Jacob le Maire om in 1615 een westelijke doorvaart te zoeken, wat tot de ontdekking van Kaap Hoorn leidde. Maar dat is weer een andere uitvinding.) De VOC maakte de zeventiende eeuw tot onze Gouden Eeuw, door de vele verdiensten. Maar het was niet alleen goud wat er blonk. Slavenhandel maakte deel uit van het verdienmodel, net als het onderwerpen en soms uitroeien van inheemse bevolking. En vijf tot tien procent van de opvarenden overleed onderweg aan ontberingen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Waar komt de handel in aandelen vandaan? Bepaalde vormen van geld hebben een duidelijk maritiem karakter, hoe gek dat misschien ook klinkt, maar een van de eerste soorten valuta bestond uit schelpen. En zelfs een van de moderne verschijningsvormen van geldelijke waarde, namelijk het aandeel, komt uit de zeilwereld. Dat zit als volgt.
Aan het eind van de zestiende eeuw voeren de schepen van de verschillende Nederlandse compagnieën naar de oost. Er was veel geld te verdienen met de specerijenhandel. Maar al die compagnieën vormden concurrenten van elkaar, terwijl men de handen al vol had aan het beconcurreren van de Spanjaarden en Portugezen. Om de handen ineen te slaan werd in 1602 dan ook de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht.
Om de handelsreizen te financieren werd bedacht dat particulieren tegen betaling een aandeel in de latere winst zouden kunnen nemen. Ze konden zich in augustus 1602 hiervoor inschrijven. Alle transacties werden door boekhouder Barent Lampe in een imposant groot boek genoteerd. Om middernacht, op 31 augustus, liep de inschrijftermijn af. Lampe telde alles op en kwam tot een eerste totaalinleg van 3.674.945 florijnen. Er waren 1143 investeerders die voor het oprichtingskapitaal van de Amsterdamse vestiging van de VOC hadden gezorgd. Hiermee kon de Compagnie schepen laten bouwen, uitrusten en provianderen, manschappen en reiskosten betalen. De Gouden Eeuw kon beginnen.
Het moet gezegd: naast aandelenhandel hebben zaken als handel met voorkennis, de verkoop van niet-bestaande aandelen, beurshausses en het winst maken door te speculeren op verlies, een nautisch verleden. Deze modern klinkende zaken staken al snel na de eerste aandelenhandel de kop op. Aandeelhouders moesten een lange adem hebben, want de schepen waren lang onderweg. De eerste betalingen zouden jaren op zich laten wachten en niet iedereen had dat geduld.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Toen ik eens meevoer op de klipper Stad Amsterdam viel me op dat het uiterlijk van veel bemanningsleden nog steeds aansloot bij het beeld dat wij van negentiende-eeuwse zeelieden hebben: met tatoeage en oorring. En dat terwijl oorringen over het algemeen toch vooral door vrouwen worden gedragen. En die stoere zeelui dan?
Oorringen zijn de oudste vorm van lichaamsmodificatie. Het is bekend dat onder anderen de oude Perzen, Egyptenaren en Grieken al versierselen in de oren droegen. Zelfs in de Bijbel is een referentie naar het dragen van oorringen te vinden: wanneer de Israëlieten onder aanvoering van Aaron een gouden kalf willen smeden, vraagt hij of de ouders de oorringen van hun kinderen willen inleveren (Exodus 32: 1-4).
De ring in het oor van de zeeman heeft mogelijk meerdere moeders. Eén ervan is die van een signaal, namelijk dat de drager de wereld rond heeft gezeild en de evenaar is overgestoken. Een andere boodschap zou zijn dat de zeeman in kwestie Kaap Hoorn heeft gerond. Bij een west-oostpassage werd het ringetje in het linkeroor geplaatst, het oor dat op die route naar de Kaap gericht was. Een andere mogelijke ontstaansreden is van praktischer aard: een overboord geslagen zeeman wiens dode lichaam aan land aanspoelt, zou wel begraven willen worden, maar dat kost geld. De gouden oorring zou de vinders de nodige financiën kunnen verstrekken om in de begrafenis te voorzien. Dat lijkt een aardse vertaling van de munt die de oude Grieken in de mond van een gestorvene stopten, om de veerman te betalen voor het oversteken van de rivier Styx, op weg naar de onderwereld.
En de moderne bemanningsleden van Stad Amsterdam? Die vinden gewoon dat het mooi staat.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
‘Van kaart naar kompas draait het teken alras.’ Wie dit ezelsbruggetje kent, weet dat dit slaat op de verrekening van de koers zoals uitgezet op een kaart, naar de te varen koers volgens het boordkompas. De aanpassing die moet plaatsvinden – wil je tenminste op de geplande bestemming uitkomen – heeft als oorzaak het verschil tussen de geografische en de magnetische Noordpool. Eerstgenoemde is het punt dat doorsneden wordt door de denkbeeldige draaiingsas van de aarde. Het magnetische noorden cirkelt daar in de loop van de tijd omheen.
Het verschil tussen die twee noemen we magnetische variatie of declinatie. In de kompasroos op de kaart staat hoe groot die variatie is en of die oostelijk (+) of westelijk (-) is. Geeft een kaart bijvoorbeeld een variatie ‘+ 2,3° (E)’, dan zal er 2,3 graad van de gemeten kaartkoers moeten worden afgetrokken (want het plusteken moet gedraaid, volgens het ezelsbruggetje) om de juiste kompaskoers te verkrijgen. Tenminste, voor het op de kaart gegeven jaar; de correctie voor de jaren daarna kan eenvoudig worden uitgerekend met behulp van de ook op de kaart aangegeven jaarlijkse verandering van de variatie.
In de tijd van de grote ontdekkingsreizen werd aan een aparte magnetische Noordpool gedacht als een enorme rots van magnetisch gesteente. Of misschien was het wel dat aparte magnetische eiland dat zelfs een naam kreeg: Rupes Nigra. Dat stond tenminste geschreven in het boek Inventio Fortunata, geschreven door een zeevarende Engelse monnik in de veertiende eeuw. Het was de Engelse astronoom William Gilbert die in 1600 opperde dat het de aarde zelf was waarin het magnetisme school. Hij had gelijk. Naarmate er meer over het aardmagnetisme bekend werd, kwam ook aan het licht dat de declinatie niet overal op de aarde hetzelfde is. De later beroemd geworden astronoom Edmund Halley bedacht dat een goede registratie van patronen in de variatie over de aardbol zou kunnen helpen bij de (toen nog moeizame) lengtegraadbepaling. Toen hij rond 1700 in opdracht van koning William III vanaf een schip de Atlantische Oceaan in kaart bracht, begon hij de variatie op tal van plaatsen vast te leggen. In 1702 publiceerde hij de eerste kaart waarop de magnetische variatie over die oceaan zichtbaar was gemaakt. Punten met dezelfde variatie waren met elkaar verbonden door isolijnen.
Voor zijn wetenschappelijke expeditie had Halley twee jaar op zee gezeten. Tegenwoordig zijn er apps die de lokale declinatie binnen twee seconden voor je kunnen berekenen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Waar wind is, kwamen zeilboten, zo’n vijf millennia geleden. En windmolens, hoewel dat wat later was. De twee windgedreven werelden komen bij elkaar in de zaagmolen – een Nederlandse uitvinding, hoe kan het ook anders. Tot aan het eind van de zestiende eeuw was het puur handwerk, dat ervoor moest zorgen dat een boomstam veranderde in mooie, houten planken. Bij een beetje boom kon het zaagwerk dan zo een maand in beslag nemen.
Cornelis Corneliszoon van Uitgeest bracht daar in 1592 verandering in. Hoewel hij geen ingenieur was, bedacht hij wel een ingenieus systeem: de houtzaagmolen. De door de wind in beweging gebrachte molenwieken zetten met behulp van een krukas de roterende beweging om in een op- en neergaande beweging. Op die manier kreeg hij een zaagraam in werking. Daar moest de boomstam nog tegenaan. Ook daarvoor kon de wind zorgen, maar hier was nog wel een ander systeem voor nodig.
Cornelis ontwierp een slede waarop de stam kon worden gelegd, waaronder een tandwiel met daaraan een getande staaf. Elke keer dat het zaagraam omhoogkwam, schoof dit mechanisme met een scherpe tand de stam een stukje op. Het ‘krabbelwerk’ heette dit onderdeel. De neergaande beweging van het zaagraam zorgde voor het werkelijke zagen. Maar Cornelis was nog niet klaar met zijn uitvinding, want de stam moest eerst nog vanuit het aangrenzende vaarwater de molen in gehesen worden. En omdat hij wist dat de mensheid liever lui dan moe is, vond hij daar ook iets op wat met behulp van de windkracht gedaan kon worden. Zo liet hij de stammen vanuit het balkengat (het ondiepe water naast de molen) ophijsen met een kraan die ook door de windmolen werd aangedreven.
Cornelis’ octrooi op de houtzaagmolen veranderde zijn huismanschap in uitvinderschap. En het zou de wereld veranderen: de daaropvolgende eeuw zou namelijk uitbloeien tot onze Gouden Eeuw. Dat had nooit kunnen gebeuren zonder de uitvinding van de zaagmolen die het mogelijk maakte om in hoog tempo planken te zagen en dus schepen te bouwen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Toen ik mijn militaire dienstplicht vervulde, moesten we in onze eerste week een oriëntatieloop doen. Kompas en kaart stonden ons ter beschikking. De kaart stond zo vol met voor ons nog onbekend tekenwerk, dat we al snel verkeerd liepen. De zwarte kronkelende lijn die we dachten te kruisen, bleek geen pad maar een hoogtelijn.
Waren die lijnen isobaren? Nee: een hoogtelijn is een zogenoemde isopleet of isolijn, oftewel een lijn die punten met een gelijke waarde met elkaar verbindt (isos is Grieks voor ‘gelijk’, en plèthos voor ‘grootte’ of ‘omvang’). Er zijn verschillende soorten, zoals een dieptelijn: een handige variant om beschikbaar te hebben voor het navigeren, vooral in kustwateren. Van de Nederlandse landmeter Pieter Bruinsz weten we dat hij in 1584 al dieptelijnen intekende op een kaart van het Spaarne. De bekendere ingenieur Nicolaas Cruquius maakte later op die wijze de dieptes van de rivier de Merwede zichtbaar. In 1702 publiceerde Edmund Halley een kaart met een geheel nieuw soort lijnenspel, namelijk die van de magnetische variatie. Dat was niet alleen nuttig, het leverde naar mijn bescheiden mening ook een kaart op die prachtig is om naar te kijken. Maar dat terzijde. De Franse aardrijkskundige Marcellin Du Carla tekende in 1771 hoogtelijnen in op een Franse regionale kaart. (Had ik dat maar geweten, tijdens mijn dienstplicht.)
Het gebruik van isolijnen is door de geschiedenis heen op verschillende momenten door meerdere mensen heruitgevonden. Zo bestaan er ook isothermen (temperatuur), isohyeten (neerslag) en isotachen (windsnelheid), om er een paar te noemen. Hoogte- en dieptelijnen zijn vanaf het begin van de negentiende eeuw gemeengoed geworden bij topografische diensten in Europa.
Als je weerberichten bekijkt op televisie of internet, dan ben je bekend met isobaren. Dat zijn de isolijnen die punten met elkaar verbinden waar op een gegeven moment een gelijke luchtdruk is. Luchtdruk wordt vaak uitgedrukt in hoeveelheid bar, vandaar de naam van de lijn.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Piet Hein. Kleine naam, grote man. Tenminste, voor Nederlanders is hij een held met grote daden. Voor Spanjaarden is hij een boef. Zij raakten in 1628 een vloot met 177.000 pond zilver aan hem kwijt. De waarde was naar de toenmalige (!) maatstaven al meer dan tien miljoen gulden, het equivalent van het jaarinkomen van zo’n 50.000 mensen. (Dat de Spanjaarden al dat zilver op hun beurt hadden buitgemaakt op de inwoners van Bolivia, vergaten ze misschien even, toen ze Piet Hein een boef noemden.) Als we het hebben over kapers en piraten, tot welke groep behoorde Hein dan?
De Engelse Sir Francis Drake was Piet Hein voor, met zijn verovering van ‘Spaans’ edelmetaal in 1577. De buit was zo groot, dat het zijn bemanning zes dagen kostte om al het goud en zilver in zijn schip Golden Hind te laden. Hij gebruikte het uiteindelijk maar als ballast, na de oorspronkelijke ballast overboord gezet te hebben. Sinds zijn daad is Drake in Engeland een held. En in Spanje een schurk.
Dat onderscheid lijkt in eerste instantie dus vooral afhankelijk van vanuit welk land je naar Drake en Hein kijkt. Maar er is meer. Drake was een zogenoemde privateer: iemand met een koninklijke opdracht om buit op de vijand te veroveren. Een soort license to steel. Dat klinkt misschien niet eens zo heel raar in oorlogstijd, maar privateers of kapers mochten ook niet-militaire schepen aanvallen. Ik zie onze huidige koning die opdracht toch niet zo snel geven.
Er was vooral een juridisch verschil tussen kapers en piraten. Piraten waren particuliere criminelen. Echte schurken dus, met ooglapjes en houten poten. Drake en Hein vonden zichzelf zeker geen piraten. De vraag is of het in het strijdgewoel voor de slachtoffers enig verschil maakte.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
In de middeleeuwen verdween de wereldkaart van Ptolemaeus naar de achtergrond. Zijn plaats werd ingenomen door de mappae mundi, wereldkaarten met Jeruzalem als middelpunt. Die kaarten waren dan ook bedoeld voor religieuze plaatsbepaling. Een latere cartografische revolutie vond plaats met de uitvinding van de Mercatorprojectie.
Gerard de Cremer, zo’n 500 jaar geleden geboren in Leuven, week in 1569 van de religieuze mappae mundi af door een geografisch zo objectief mogelijke wereldkaart te maken. De Kerk nam dat hem niet in dank af en zette hem zeven maanden gevangen. Dat hij niet ter dood veroordeeld werd, had hij te danken aan een bevriende rector van de universiteit, die het voor hem op nam.
Naast het objectief weergeven van de wereld deed De Cremer – beter bekend onder de naam Mercator – nog iets bijzonders. Vroegere zeekaarten gaven de wereld weer met lengtegraden die bij de polen samenkomen, als op een globe. Dat belette een zeeman om een kompaskoers uit te zetten en lang aan te houden. Want het kruisen van die gebogen lengtegraden onder steeds dezelfde hoek, dat resulteert in een eindeloze spiraalkoers. Mercator liet als eerste de lengtegraden parallel aan elkaar lopen. Daartoe rekte hij ‘kromme’ partjes uit de aardbol op tot ze vierkant waren. Hoe dichter bij de polen, des te groter de vervormingen werden. Dat leidde ertoe dat een wereldkaart, volgens de mercatorprojectie, de oppervlaktes van verder van de evenaar gelegen delen flink vergroot. De paradox is dat Mercator met zijn streven naar objectiviteit een hedendaags vertekend wereldbeeld als erfenis heeft achtergelaten. Daarentegen komen zeevarenden vaker waar ze wezen willen. En dat is toch ook wat waard.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Historisch gezien lijkt het erop dat naar zee gaan betekende dat je je met de dood bezighield. De gouden oorring in het oor van een zeeman kon na zijn dood dienen als betaling voor de begrafenis, wanneer zijn lichaam na een schipbreuk of een val overboord ergens zou aanspoelen. Maar er bestond ook zoiets als het zeemansgraf.
Als iemand aan boord doodging, en dat gebeurde in vroeger tijden nogal eens (bijvoorbeeld door scheurbuik), dan zat de kapitein met een lijk opgescheept. Het was tijdens de lange reizen al moeilijk genoeg om de lichamen van de levenden intact te houden, laat staan dat er plek was voor ontbindende lichamen op het schip. De dode kon, voor ieders gezondheid, dan maar het beste aan de elementen worden toevertrouwd. Bovendien geloofde men dat een lijk de snelheid van een schip nadelig beïnvloedde. Overboord ermee dus. Wat was voorhanden? Zeildoek natuurlijk, en wat kanonskogels om de ingenaaide bundel mee te verzwaren zodat deze zou zinken. Omdat het een bekende menselijke angst is om levend begraven te worden, ging de laatste steek van de naald die het zeildoek dichtnaaide, door de neus van het slachtoffer. Wisten ze tenminste zeker dat-ie dood was omdat hij niet reageerde.
Tegenwoordig zijn zeemansgraven in Nederlandse wateren niet meer toegestaan. Het is ook niet meer nodig, omdat lichamen vaak gekoeld bewaard kunnen worden. Asverstrooiing mag wel (maar dat is natuurlijk iets heel anders). Misschien is het beroemdste moderne zeemansgraf wel dat van Osama Bin Laden in 2011, maar dat had weer een heel andere oorzaak, namelijk de weerstand van de Amerikanen tegen een mogelijk bedevaartsoord wanneer Bin Laden op land zou zijn begraven. Dit zeemansgraf vanaf een vliegdekschip was zo geheim dat zelfs de meeste opvarenden er niets van gemerkt hebben. Met allerlei speculaties tot gevolg, want fantaseren doen we graag. Tot aan de dood.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Bij het vertalen van een koers op de kaart naar een koers op het water heeft een zeiler te maken met enkele aanpassingen. Een daarvan heeft betrekking op iets wat ‘magnetische deviatie’ heet. De term ‘deviatie’ staat voor afwijking. De nauwkeurigheid van het kompas aan boord van een schip heeft namelijk te lijden onder al het metaal dat de werking kan verstoren.
Meestal zijn er meerdere kompassen aan boord, bijvoorbeeld een stuurkompas en een handpeilkompas. In de tijd van de ontdekkingsreizen werd al duidelijk dat het verplaatsbare peilkompas soms verschillende waarden opgaf op verschillende plekken van het schip, terwijl het stuurkompas over het algemeen stabiel bleef werken. De eerste geregistreerde melding hiervan werd, voor zover bekend, gedaan in 1538 door Joãao de Castro, een Portugees man van adel. Op een reis naar India bleek vooral in de buurt van het scheepskanon de kompasnaald nogal grillig in zijn gedrag.
Als gevolg van zijn bevindingen zouden peilkompassen een vaste plaats aan boord gaan krijgen. Daarmee zou kon er geen afwijking meer kunnen ontstaan door verplaatsing. (Maar natuurlijk nog wel door niet het kompas, maar metalen voorwerpen te verplaatsen. Wie zoals ik weleens een lierhendel te dicht in de buurt van het boordkompas heeft neergelegd, weet hoe verwarrend dat er uit kan zien.) De twee kompassen werden zo ver mogelijk uit elkaar geplaatst, want de metalen in beide instrumenten (behuizing, spijkers, schroeven) hadden ook weer zo hun verstorende invloeden.
Er waren nu nog wel verschillen te zien tussen de wijzing van het peilkompas en het stuurkompas, maar als je die maar kende, was je al halverwege de oplossing. Er bleef nog een andere helft van de oplossing over, en die werd in 1794 geopperd door de Amerikaanse landmeter John Churchman. Hij stelde voor om verschillende koersen te gaan varen en op elk van die koersen de deviatie te meten en te noteren. Zeker in de eeuw die volgde – met steeds meer metaal aan en op schepen – was dat een goede praktijk. Nog steeds is dat zo, want het maken van een zogenoemde stuurtafel geeft de stuurman inzicht in de deviatie op alle verschillende koersen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Met de slavenhandel behandelen we een beschamend onderwerp. Helaas maakt ook de slavenhandel op zee deel uit van ons maritiem erfgoed. Aan die conclusie is niet te ontkomen als je in ogenschouw neemt dat er volgens huidige schattingen twaalf miljoen slaven op schepen zijn vervoerd van Afrika naar Amerika. Meer dan een half miljoen daarvan zijn vervoerd door Nederlanders. Vooral op de suiker- en tabaksplantages in Zuid-Amerika was in de eeuwen na de ontdekking van het continent door Columbus steeds meer mankracht nodig. Nederlanders en Engelsen, maar ook Portugezen en Spanjaarden haalden deze mankracht uit West-Afrika.
Vanaf 1525 ontspon een steeds vernuftiger systeem van handel dat de naam ‘driehoekshandel’ kreeg. Schepen voeren volgeladen met Afrikaanse slaven naar Amerika, ruilden daar de menselijke waar voor suiker, tabak en katoen, en voeren naar Europa om deze te verkopen. Rum en andere goederen gingen vervolgens naar Afrika, waarmee de driehoekige cirkel rond was en rond bleef gaan, tot aan het eind van de negentiende eeuw. Dit alles werd gestimuleerd door een toenemende welvaart in Europa, wat een groeiende behoefte aan (overzeese) goederen teweegbracht. Het kapitalisme kwam tot grote wasdom, op zee en op het land. Dat ging gepaard met mensonterende omstandigheden voor de slaven. Er werd ingecalculeerd, letterlijk, dat vijftien tot dertig procent van de ingescheepte slaven de reis niet zou overleven.
Het woord ‘slaven’ komt overigens van de Slavische volken in Oost-Europa en de Balkan (van Russen in het noorden, via Tsjechen in het westen, tot aan Bulgaren in het zuiden). Tot aan de middeleeuwen werden voor West-Europese landen uit deze volken dwangarbeiders gerekruteerd. Een ‘slaaf’ werd daardoor synoniem voor deze horigen. De zeilvaart is dus niet de uitvinder van de slavernij, maar heeft wel volop geparticipeerd in de latere slavenhandel met Amerika.
Het slavenschip is wél een maritieme uitvinding. Volledig ingericht op efficiency, totaal voorbijgaand aan de menselijkheid van de slaven, vormen slavenschepen een beschamend onderdeel van onze scheepshistorie. Tekeningen van dergelijke schepen tonen geen passagiers maar gestouwde handelswaar.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Als je vanuit een van de Europese kusten naar het verre oosten wilde varen, moest dat vóór de opening van het Suezkanaal (in 1869) via Kaap de Goede Hoop of Kaap Hoorn. Lange, gevaarlijke routes. Een mogelijk alternatief was de zogenoemde noordoostelijke doorvaart, die lange tijd echter vooral een theoretische mogelijkheid vormde. De ontwikkeling van vaarroutes boven Siberië kwam vooral van de mensen die op het aangrenzende land woonden: Russen.
Al in de elfde eeuw onderzochten handelaren die de Witte Zee (ten oosten van Scandinavië) bevoeren, hoe ze vanaf daar verder oostwaarts zouden kunnen varen. Pakijs hield hen veelal tegen. Het idee voor een vaarroute door de Noordelijke IJszee die tussen de Atlantische en Grote Oceaan loopt, werd in 1525 bedacht door de Russische diplomaat Dmitri Gerasimov. Vanuit het westen begonnen zeevarenden uit Nederland, Engeland, Denemarken en Noorwegen te zoeken naar een doorgang. Daar slaagde niemand in, vanwege de constant dichtgevroren wateren.
De beroemdste poging is die van onze landgenoot Willem Barentsz. Na twee mislukkingen moet hij misschien gedacht hebben dat driemaal scheepsrecht was, en voer in 1569 uit voor een ultieme poging. Hij ontdekte Spitsbergen en Bereneiland, kwam vast te zitten op Nova Zembla, bouwde er zijn Behouden Huys en werd daar tenslotte wereldberoemd mee. Maar verder oostwaarts varen ging niet; Barentsz vluchtte westwaarts in een sloep, terug richting huis, samen met zestien anderen. Eén van hen was Gerrit de Veer, die een verslag over hun reis schreef dat nog steeds verkrijgbaar is. Barentsz overleefde de terugtocht niet.
In 2009 werd de noordoostelijke doorvaart voor het eerst geslecht, door twee Duitse schepen, met de hulp van global warming en smeltend ijs.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Voor navigators en wereldzeilers is de wereld nooit plat geweest. Gestudeerde mensen hebben altijd geweten dat de wereld rond was. De Griek Eratosthenes had al in de derde eeuw voor Christus redelijk nauwkeurig de omtrek van de aardbol berekend. En die wereld, die kan gerond worden, met bootjes.
De Portugees Ferdinand Magellaan werd een van de eerste wereldzeilers, toen hij in 1519 op weg ging om een doorgang tussen Amerika en het onbekende zuidelijke land (dat er niet was) te zoeken. De opening vond hij uiteindelijk in de naar hem genoemde Straat Magellaan. Hij voer daarna een hem nog onbekende oceaan op. Aan de misleidende rust in het begin van Magellaans reis dankt de Stille Oceaan zijn naam. Van de vijf schepen die de expeditie telde, kwam drie jaar later alleen de Victoria terug, met achttien van de oorspronkelijk 270 opvarenden. Zij waren de eerste wereldomzeilers.
Een andere pionier is de Amerikaan Joshua Slocum. Hij was de eerste die de wereld in zijn eentje rondde. In 1895 vertrok hij met zijn Spray, die hij zoveel mogelijk zelf liet sturen, door een uitgekiende trim en touwwerk aan de helmstok. Ook Slocum deed drie jaar over zijn wereldomzeiling. Sindsdien volgden er velen, en vaak moest het steeds sneller of moeilijker. Robin Knox-Johnston deed het als eerste non-stop (Slocum had tussendoor aangelegd – en waarom ook niet?), tussen 1968 en 1969. Chay Blyth deed het in 1970 en 1971 dunnetjes over, maar dan westwaarts, tegen de wind in. De eerste Nederlander die de wereld rond voer, was Bertus Zijdenbos.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Iedereen die wel eens in het water onder een omgekeerd bootje heeft gedreven, ademhalend in de daar aanwezige luchtbel, heeft in een rudimentair soort duikerklok gezeten. En iedereen die weet dat Leonardo da Vinci niet alleen een beroemd schilder was, maar ook wereldkampioen uitvinden en ontwerpen, kan raden dat hij met dat concept aan de slag is gegaan. En dat klopt, want in 1508 schreef hij over een systeem waarmee je onder water zou moeten kunnen ademhalen. Een pak met helm en aan- en afvoer voor in en uit te ademen lucht moest werkers in staat stellen onder water te blijven.
Handige toepassingen die hij er ook maar gelijk bij opschreef, waren volgens hem het onklaar maken van vijandige schepen in oorlogstijd, of het verrichten van vreedzaam breeuwwerk zonder dat een schip de kant op moest. In 1715 vond de Engelse wolhandelaar (!) John Lethbridge de duikklok uit. Die was bedoeld om waardevolle spullen van wrakken te bergen. Als je dat apparaat nu ziet, denk je aan een kruising tussen een ton, duikpak en martelwerktuig. (Zie het museum La Cité de la Mer te Cherbourg.)
Hoe revolutionair en handig ze ook waren, die apparaten waren allemaal afhankelijk van een luchtpomp aan de oppervlakte. Dat hoefde vanaf de negentiende eeuw niet meer met de Self Contained Underwater Breathing Apparatus (SCUBA), waarmee de duiker een pakketje zuurstof op zijn rug kon meenemen. De Fransmannen Benoît Rouquayrol en Auguste Denayrouze ontwikkelden het en verwierven er boven water een plaats mee in de International Scuba Diving Hall of Fame. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd SCUBA veel gebruikt – het bleek dat Leonardo de Vinci zijn tijd ver vooruit was geweest, toen het duiken werd ingezet voor het opblazen van de vijand.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Wereldkaarten staat vol met foute namen. Een voorbeeld daarvan dat vrijwel dagelijks voorbijkomt, is Amerika. In 1507 dacht de Duitse cartograaf Martin Waldseemüller immers dat de Italiaanse ontdekkingsreiziger Amerigo Vespucci Amerika had ontdekt, en plaatste die naam op zijn nieuwste wereldkaarten. ‘Amerigo’ werd ‘America’, en die naam is er nooit meer afgegaan, ondanks Columbus. Laatstgenoemde creëerde zoals bekend zijn eigen historische foute naam, door de overtuiging dat hij in India was geland te projecteren op de oorspronkelijke bewoners, de ‘Indianen’.
Dat Amerika grenst aan een veronderstelde stille oceaan, komt overigens door Ferdinand Magellaan. De Portugees ging in 1519 op zoek naar een westelijke doorgang door Zuid-Amerika. Die vond hij, waarna hij een enorm en kalm wateroppervlak opvoer. Hij noemde dat water daarom de Stille Oceaan. Later wist hij wel beter.
Naar een noordoostelijke oceaan werd ook gezocht, onder anderen door Willem Barentsz in 1596. Zijn expeditieleden moesten overwinteren op Nova Zembla, oftewel op ‘Nieuw Land’. Dat was het natuurlijk helemaal niet; dat eiland lag er al een tijdje. De naamgeving toont misschien wel de beperking van de menselijke geest aan: als het er eerst nog niet was, bestond het niet (voor mij). Een ander koud eiland had enkele eeuwen eerder al de naam Groenland gekregen. Niet omdat het er overwegend groen was, maar omdat de Noor Erik de Rode een millennium geleden wilde dat men dácht dat het groen was. Hij had het naamloze eiland gevonden en vermoedde dat een positief geladen naam aantrekkingskracht zou hebben op andere kolonisten. Gezellig.
Het gebruik van foute namen is niet voorbehouden aan historische figuren. Zo hebben wij het soms over onszelf als bewoners van het westelijk halfrond. Maar we wonen toch echt ten oosten van de nulmeridiaan van Greenwich. Dat is op het oostelijk halfrond dus.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Amerika is een nautische uitvinding. En niet alleen doordat degenen die de Nieuwe Wereld ontdekten, er eerst met een bootje naar toe moesten varen. We kennen de ontdekking van Amerika als de ultieme prestatie van Christoffel Columbus, in 1492. Hij wilde westwaarts naar Indië varen, en ontdekte land op vrijwel exact de lengtegraad waarop hij dat verwacht had. Alleen was het geen Indië, maar iets anders. En wat hij een continent noemde, was een eiland, dat we nu kennen als Cuba.
Amerigo Vespucci was een collega van Columbus. Eveneens ‘Italiaan’, hield ook hij zich bezig met ontdekkingsreizen, want er viel nog veel in kaart te brengen. Vespucci maakte, even na Columbus, meerdere reizen naar het nieuwe continent, en schreef daarover. Zijn reizen werden bekend. De Duitse cartograaf Martin Waldseemüller verwerkte in 1507 de naam van Vespucci op een van zijn nieuwe wereldkaarten. En, tja, wie schrijft, die blijft: de naam ‘Amerigo’ verbasterde tot wat wij nu Amerika noemen, als soortnaam voor het hele continent. Toen duidelijk werd dat Columbus Vespucci voor was geweest, waren er al vele van die kaarten verspreid. Vespucci’s voornaam zou voortleven. Zo kan je zeggen dat ‘Amerika’ een gezamenlijke maritieme uitvinding is van twee zeilers en een kaartenmaker.
Maar er zijn ook andere kapers op de Amerikaanse kust. Auteur Gavin Menzies beweerde in 2008 in zijn boek 1421 dat de Chinezen al 71 jaar vóór Columbus het nieuwe continent aandeden. Zijn theorie wordt echter niet door veel historici ondersteund. Ten slotte moeten we ook en vooral de Noorman Leif Eriksson noemen in dit kader. Hij zette al in 1002 voet op het noordelijkste puntje van Newfoundland – mooie naam trouwens. Ook vanuit een boot.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Je duwt de helmstok naar links, de boot gaat naar rechts. Voor niet-zeilers kan dat nogal verwarrend zijn. Ik ken ook iemand die, na dit zich eigen gemaakt te hebben, bij de aanschaf van een grotere boot vervolgens weer moeite had met de overgang van helmstok naar stuurwiel. Nu kon er weer directer gestuurd worden, net zoals in een auto, maar dat tegendraadse van die helmstok zat nog in de weg. Afijn, het is goed gekomen.
Maar die helmstok: hoe is die er zo gekomen? Dat begon natuurlijk met een roerblad dat bestuurd moest worden. Een stok werd aan de kop of ‘helm’ van de roerkoning bevestigd. Toch werd daar niet altijd direct mee gestuurd, hoe raar dat ook mag klinken. Op vroegere schepen bevond de roerganger zich namelijk benedendeks. ‘In de kelder’, zou je kunnen zeggen. Daar duwde hij een stok (de kelder- of kolderstok) opzij. Die was op zijn beurt verbonden met de helmstok. De roerganger was dan ook niet dezelfde persoon als de stuurman. Laatstgenoemde stond bovendeks, had zicht op schip en zee, en riep zijn aanwijzingen naar de roerganger. ‘Tien graden bakboord’ gold dan voor kolderstok en helmstok, niet voor roerblad of schip – die bewogen dan immers de andere kant op. Alhoewel, dat hing ervan af wat de nationaliteit van het schip was. De Fransen deden het anders; daar gold het commando voor de richting van roerblad en schip.
Verwarrend inderdaad, dus kwam er in 1930 een internationale standaard. Maar daarmee was de verwarring nog niet helemaal over: om consistentie aan te brengen in de resultaten van de commando’s hielden onder anderen de Britten nog enkele jaren hun manier van commando’s geven vast op zowel schepen met een helmstok als op schepen met een stuurwiel. Wilde de stuurman naar bakboord uitwijken, dan commandeerde hij zoveel graden ‘naar stuurboord’. De helmstokbediener kon dit blindelings uitvoeren, en de stuurwielbediener moest zich maar voorstellen dat hij een helmstok in zijn handen hield – en vervolgens zijn stuurwiel dus naar bakboord draaien.
Het is daarom dat eerste officier William Murdoch in 1912 ‘Hard-a-Starboard!’ riep naar zijn stuurman, in een poging een ijsberg te ontwijken die aan de stuurboordkant van het schip lag. Stuurman Hitchins draaide zijn stuurwiel terecht naar bakboord, zoals Murdoch het ook bedoeld had. Het was echter te laat voor de Titanic.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Elke periode in de maritieme geschiedenis lijkt om zijn eigen scheepstype te vragen. Een mooi voorbeeld hiervan – en een typisch product van zijn tijd – is het fluitschip. Tijdens de periode van de moedernegotie voeren er daar veel van rond op de Oostzee. Waarom het fluitschip eruitziet zoals het eruitziet, heeft met die Gouden Eeuw te maken. De Hollanders waren heer en meester op de zeeën. Dat kwam door hun expertise in scheepsbouw en de daarmee gepaard gaande handel.
Beide zaken verenigden zich op de zeventiende-eeuwse Oostzee in een scheepstype waar veel handel in vervoerd kon worden met een zo kleine mogelijke bemanning. Het fluitschip was met een dozijn mannen te varen, minder dan de helft op andere schepen van vergelijkbare lengte. Het schip had een geringe diepgang, waardoor het op veel plaatsen kon komen. Maar het meest in het oog springend aspect van het fluitschip was de vorm: lang, en een beetje lomp, vanaf de zijkant gezien, met haar rechte voor- en achterkant. Het zeilde niet heel snel, maar het kon veel lading innemen, en dat maakte een wat tragere vaarsnelheid op de relatief korte trajecten meer dan goed.
In doorsnee was het fluitschip bijna peervormig, met zijn dikke, ronde buik die richting dek steeds smaller werd. Dat had een specifieke reden. Op de Sont (tussen Denemarken en Zweden) moesten passerende schepen tol betalen. (In de vele twisten die er waren, kozen de Hollanders praktisch genoeg meestal de kant van de op dat moment zwakste mogendheid, om te voorkomen dat er een te sterke macht zou ontstaan die de hoogte van de tolgelden zou opvoeren.) De hoogte van de te heffen tol hing samen met de breedte van het dek: lekker makkelijk. Hoe smaller het dek, des te minder tol; hoe breder de romp, des te meer lading. Voilà: het economisch efficiënte fluitschip.
De bodem van de Oostzee ligt er trouwens vol mee, met van die fluitschepen. Niet omdat er zo slecht gevaren werd, maar omdat er zo véél gevaren werd. Dus er verging ook wel eens wat. Een echt Hollands fluitschip is nog met eigen ogen te zien, op de bodem van de Oostzee. Op 70 meter voor de kust van het Zweedse Dalarö, net onder Stockholm, ligt de goed geconserveerde Anna Maria, gezonken na een brand in de winter van 1709. Duikpak meenemen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De Nederlandse historische zeevaart staat vooral bekend vanwege de rijkdom, vergaard door de VOC, de Vereenigde Oostindische Compagnie, in de zeventiende eeuw. Maar er is een handel geweest die nog belangrijker was: de Moedernegotie. Dat was de handel met de landen rond de Oostzee. Dat klinkt een stuk minder spectaculair, en misschien is de relatieve onbekendheid ervan daar direct mee verklaard.
Deze handel met de Baltische staten vond plaats vanaf de vijftiende eeuw. Amsterdam had toen al zijn eerste Noord-Zuidlijn, zou je kunnen zeggen, met een haven op het kruispunt van routes van Portugal tot Sint-Petersburg. Honderden Hollandse schepen voeren naar en van de Oostzee, vooral met ruimen vol graan en hout. Amsterdam werd zo de belangrijkste graanmarkt van Europa en Holland verkreeg er de grootste scheepvaartindustrie door. Amsterdam werd rijk, en de basis werd gelegd voor de nog grotere rijkdom in de Gouden Eeuw.
Holland heeft meer geld verdiend met de scheepvaart in de Oostzee dan met die in het Verre Oosten. Maar omdat de economische en politieke aandacht wel aan het verschuiven was van dichtbij naar ver weg, kreeg de Oostzeehandel een naam die moest aangeven hoe belangrijk deze was: de moedernegotie, oftewel de moeder van alle handel. Niet ten onrechte: de winsten uit de Oostzeehandel maakte investeringen in de VOC mogelijk, en met slechts de helft van het graan kon de bevolking van de zes grootste Hollandse steden gevoed worden. En welke moeder voedt niet haar kinderen?
Een nalatenschap van de moedernegotie is nog altijd aanwezig op de bodem van de Oostzee. Niet doordat er zoveel misging, maar door de enorme hoeveelheden scheepsbewegingen. Fred Hocker, een Zweedse scheepshistoricus die ik hierover sprak, maakt hierover wel eens een veelzeggende grap: als hem bij de ontdekking van een nieuw wrak gevraagd wordt wat voor soort schip het is, zegt hij zonder te kijken dat het Hollands moet zijn – dan zit hij namelijk in 85 procent van de gevallen goed.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Een portolaan was, in tegenstelling tot wat veel gedacht wordt, oorspronkelijk geen kaart maar een verzameling geschreven aanwijzingen voor de kustnavigatie. De naam stamt af van het Latijnse portus, voor haven.
Lo campasso da navigare is zo’n verzameling vaaraanwijzingen. Die stamt uit de dertiende eeuw en is het oudst bewaard gebleven voorbeeld van een portolaan. Dat deze portolaan Italiaans klinkt, is geen toeval: zo ongeveer de drukst bevaren zee in die tijd was de Middellandse Zee, en in stadstaten als Genua en Venetië werden dan ook de eerste portolanen geschreven. In de portolanen werd de kennis opgenomen van zeelui over havens, hoe deze te benaderen, onderlinge afstanden en andere vaaraanwijzingen. Veel portolanen beschreven vaargebieden van die Middellandse Zee.
Later werd de vaarinformatie van deze pilots overgezet op kaarten. Deze werden met de hand getekend op perkament. Er waren belangrijke verschillen met de kaarten zoals die sinds Mercator door zeelui werden gebruikt. Zo bevatten portolanen geen lengte- en breedtegraden maar een spinnenweb van kompaslijnen. Namen van weergegeven locaties waren zodanig opgeschreven dat een deel leesbaar was en een deel ondersteboven stond. Dat was gedaan om het mogelijk te maken om de kaarten in de vaarrichting te leggen; een portolaan had geen onder- of bovenkant.
Naast de verschillen is er een belangrijke overeenkomst tussen portolanen en kaarten die sinds de zestiende eeuw gemaakt zijn volgens de mercatorprojectie. Althans, dat heeft onderzoeker Roel Nicolai beschreven in zijn proefschrift over de oorsprong van portolanen. Nadat hij portolaankaarten had geanalyseerd met behulp van moderne gegevens over de oppervlakten van zee en aarde, kwam hij tot de conclusie dat de kaarten te nauwkeurig waren om alleen maar te zijn gebaseerd op beschrijvingen. Volgens Nicolai ligt er wiskunde aan ten grondslag, en wel op een zodanige wijze, dat de gelijkenis met de (wiskundige) mercatorprojectie groot is.
Dat is opmerkelijk omdat er enkele eeuwen zitten tussen het ontstaan van deze twee kaartsoorten, en de mercatorprojectie bovendien revolutionair was. Nicolai stelde in NRC: ‘De [portolaan]kaarten zijn te complex en te geavanceerd om in middeleeuws Europa gemaakt te zijn. De kennis om zulke nauwkeurige kaarten op basis van metingen te vervaardigen kan nog niet aanwezig zijn geweest in de Middeleeuwen.’ Waar de portolaankaarten dan wel precies vandaan komen? De vaarwijzer die daar definitief antwoord op geeft, moet nog geschreven worden.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Je bent er misschien wel eens geweest, in een Hanzestad. Die kans is best groot, want de lijst met Hanzesteden overschrijdt de tweehonderd namen. Enkele van de bekendste Hanzesteden in ons land zijn Harderwijk, Elburg, Hasselt, Kampen, Zwolle, Hattem, Deventer, Zutphen, Doesburg, Groningen, Tiel en Nijmegen. Wat verbindt deze steden met elkaar?
Het woord hansa is Oudhoogduits en betekende iets als ‘groep’. Duitse handelaren uit verschillende steden gingen tijdens de middeleeuwen met elkaar samenwerken en vormden zo een groep, een Hanze. Dat was goed voor de handel (want handelen kun je niet alleen) en voor de veiligheid. Zo voeren militairen uit verschillende plaatsen mee op de diverse schepen en werd er korting of vrijwaring van tol bedongen in de onderhandelingen. De samenwerkingen tussen handelaren ontwikkelden zich tot heuse stedenverbintenissen, tussen de Hanzesteden.
Dat begon met Duitse steden rond de Oostzee, met Lübeck als startpunt, al in de twaalfde eeuw. Later breidde de samenwerking en het aantal Hanzesteden zich uit naar alle landen rond de Oostzee, uiteindelijk van Engeland tot Rusland en alles daartussenin. Het doel was om de belangen van de handel met Scandinavië veilig te stellen en te beschermen tegen inmenging van buitenaf. Tijdens de Hanzedagen kwamen vertegenwoordigers van de verschillende steden bij elkaar voor overleg. Vier regionale Hanzekantoren – in Brugge, Bergen, Novgorod en Londen – vormden centra voor samenwerking tussen de steden. Er was zelfs een gezamenlijke taal die door de handelaren van de Hanze onderling gesproken werd, een Middelnederduits dialect.
In de vijftiende eeuw bereikte de samenwerking tussen de steden zijn hoogtepunt. Daarna nam de macht van de Hanze af door toenemende concurrentie, onder andere vanuit Polen en Italië. Maar concurrentie kwam niet alleen van ver: Holland en Zeeland mengden zich ook in de activiteiten van de vooral oostelijker gelegen Hanzesteden. (De steden uit) landen als Denemarken en Zweden maar ook Duitsland begonnen hun eigen belang boven dat van het samenwerkingsverband te stellen. In de zeventiende eeuw was het over met de Hanze en was het weer ieder voor zich.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Waarschijnlijk de primitiefste manier om een hoogteverschil tussen twee stukken vaarwater met een schip te overbruggen, is via een primitieve sluis die staunch lock heette. Staunch betekent afbreken, en dat is precies wat er vroeger met een deel van de stuwdam gedaan moest worden om een schip naar een lagergelegen vaarwater door te laten. Dit type werd ook wel ‘flitssluis’ genoemd, vanwege de razende snelheid waarmee de schepen door de opening spoelden. Schepen die naar het hogere water moesten, werden over de waterkering heen gelierd. Het gebruik van dit type sluis was nogal ruw en tijdrovend. Toch heeft de flitssluis in Engeland nog tot in de vorige eeuw gefunctioneerd.
Een sluis met deuren werkt echter een stuk vriendelijker. De uitvinding hiervan wordt toegewezen aan de Chinese ingenieur Chiao Wei-yo, bij zijn werk aan het Grote Kanaal, rond het jaar 1000. Hij plaatste twee flitssluizen op ongeveer 200 meter afstand van elkaar, waarmee de moderne schutsluis was geboren. Deze uitvoering bereikte Europa, waar waarschijnlijk in het Utrechtse Vreeswijk dit type voor het eerst werd gebruikt, in 1373.
Leonardo da Vinci verfijnde in 1497 het gebruik van de sluisdeuren. Waar die voorheen altijd verticaal werden bewogen, ontwierp Da Vinci scharnierdeuren, die in geopende stand in de muren ‘verdwenen’. Dat klinkt nu misschien allemaal niet heel spectaculair, maar je moet maar de eerste zijn om het te bedenken. Ook plaatste Da Vinci bedienbare kleppen in de sluisdeuren om het water controleerbaar door te laten. Als je eens in Milaan bent, kun je zijn ontwerp nog zien, in de sluis bij de San Marco-kerk.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Misschien wel het beroemdste logboek is het Captain’s log uit Star Trek. Van een niet bestaand vaartuig dus, in dit geval een ruimteschip. In elke aflevering van deze serie worden de kijkers bijgepraat uit het reisverslag. Zelf heb ik een logboek in mijn bezit dat nog beroemder zou moeten zijn, maar dat wonderwel niet is. Het is het verslag van een reis die startte in 1492. En dan weet je wel over welke beroemde zeilreis dat ging. Die heeft bovendien echt plaatsgehad.
Maar goed. Logboeken. Het ontstaan daarvan is niet zo moeilijk te verklaren. Als je van A naar B wilt komen, je voortgang een beetje wilt kunnen volgen en wilt bijsturen waar nodig, dan is het handig om notities over je tocht te maken, zeker als die reis lang duurt en met meerdere mensen wordt ondernomen. En dan vooral notities over met welke snelheid je je over de diverse trajecten van je reis verplaatst in welke richting. Die notities maak je in een boek, want losse velletjes is zo ongeorganiseerd.
En het log? Die term sloeg oorspronkelijk op een stuk hout. Log, in het Engels. Zo’n stuk hout werd overboord gegooid, maar niet voordat er een eind touw aan was vastgemaakt met daarin knopen op nauwkeurig vastgestelde, onderlinge afstanden. Het schip voer door, het hout bleef achter in de golven, en de haspel met touw rolde af. Een zandloper hielp de navigator om af te meten hoeveel knopen er in een halve minuut voorbijkwamen. Elke knoop stond voor een zeemijl. De voortgang schreef de navigator op gezette tijden in het logbook.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Pizza in een blog over maritieme uitvindingen? Dat vraagt om nadere uitleg. Het is veel te eenvoudig aan te halen dat bakermat Italië omringd is door water, maar toch zit daarin een kern van de ontstaansgeschiedenis van pizza. Immers, een platte, belegbare koek wordt al eeuwenlang in veel landen rond de Middellandse Zee gegeten, en zelfs ook óp die zee. Oorspronkelijk is de pizzabodem een soort bord, van waaraf werd gegeten. In een oud Grieks heldendicht wordt gesproken over een plek in het huidige Italië waar men ‘van honger zelfs de leeggegeten (brood)borden opeet’. Maar ook via de Vikingen is een link te leggen tussen zee en pizza, want van dit bij uitstek zeegaande volk is bekend dat zij platte, ronde gebakken broodbodems belegden met allerlei ingrediënten.
Vervolgens heeft de zee een indirecte rol gespeeld in de ontwikkeling naar de pizza zoals wij hem nu kennen, namelijk besmeerd met een tomatensaus. Immers, pas toen Italiaanse zeelieden in de Nieuwe Wereld tomaten hadden ontdekt en vervolgens meenamen naar huis, konden zij hun platte broden ermee besmeren. Die zouden in Italië en later in heel Europa uitgroeien tot de Italiaanse pizza. Die ging zelfs een eigen (dikker) leven leiden in de Verenigde Staten, nadat op hun beurt de per boot aangekomen immigranten uit Italië hun nu vervolmaakt gerecht meenamen en introduceerden.
Maar nu de pizza marinara. Het is een eenvoudige pizza, met slechts tomaat, knoflook, oregano en olijfolie. Geen vis? Nee, ondanks de naam. De pizza marinara komt uit Napels, waar de schippersvrouwen deze meegaven aan hun zeegaande mannen. Eenmaal op zee vulden die de karige pizza’s zelf met vers gevangen waar.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De zeeën hebben schepen doen vergaan maar ook steden doen ontstaan. Meer dan dat zelfs: hele republieken. Meerdere van die republieken hebben hun opkomst en macht in zo’n grote mate aan de zee en de scheepvaart te danken gehad, dat ze bekend zijn geworden als de Maritieme Republieken. We hebben het dan over Amalfi, Pisa, Genua en Venetië, en een handvol kleinere Italiaanse steden. Hoewel, Italiaans kunnen we ze in de betreffende periode eigenlijk niet noemen: dat is nou juist omdat het hier gedurende de middeleeuwen om zelfstandige stadstaten ging.
Middellandse Zee
De Middellandse Zee zou je de oceaan van de middeleeuwen kunnen noemen, als het voornaamste podium voor vervoer van mensen, handelsgoederen, religies en ideeën. Er vonden voortdurend uitwisselingen van al deze zaken plaats, maar ook was er veel strijd. Het zuidelijke Amalfi, dat sterke banden had met het Byzantijnse Rijk, wist zich in de tiende eeuw het handelsmonopolie op de Middellandse Zee toe te eigenen. De door de bewoners in de Tabula de Amalpha vastgelegde wetten en regels van het maritieme recht zouden de hele middeleeuwen gebruikt worden.
In de twaalfde eeuw verzwakte de positie van Amalfi door natuurgeweld (overstromingen) en militaire bedreigingen. Pisa en Genua zagen hun kans en bonden gezamenlijk de strijd aan tegen hun zuidelijke concurrent. Gedurende de twaalfde en dertiende eeuw klom Pisa op naar de toppen van de maritieme macht, gunstig gelegen aan de Middellandse Zee en de monding van de rivier Arno die de Pisaners de toegang tot het achterland gaf. De relatie met Genua werd vijandig. Toen de gebieden van en rond Genua zich verenigden in een Gemeenschappelijke Compagnie, dolf Pisa het onderspit tegen zijn vroegere strijdmakker. Ook de Eerste Kruistocht gaf de Genuanen meer macht. Maar de pest brak uit en een oorlog met Venetië deed de macht kantelen naar de vierde van de Maritieme Republieken. Venetië onderhield al lang handelsbetrekkingen met het Byzantijnse Rijk, en na de Vierde Kruistocht kwam de stadstaat op het hoogtepunt van de macht.
Pas vele eeuwen later, namelijk in 1861, verenigden deze en andere steden zich in wat wij nu kennen als het land Italië. Dat land is de vier genoemde Maritieme Republieken niet vergeten. Ze zijn zo belangrijk geweest dat hun stadswapens nog steeds onderdeel uitmaken van de vlag van de Italiaanse marine.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Het Vikingschip is niet zomaar een schip. Er zijn hele musea aan gewijd, imago’s aan verbonden (dat van krijgszuchtige Noormannen), en er is vanuit Europa het Amerikaanse continent mee ontdekt, zo’n vijf eeuwen voordat Columbus dat deed. Wat is er zo bijzonder aan dat schip? En hoe is het ontstaan?
Hét Vikingschip bestaat eigenlijk niet. De Vikingen, ofwel het zeegaande deel van de Scandinaviërs, bouwden vanaf de negende eeuw verschillende types schepen, zoals het Langschip (imposant en versierd, voor oorlogsvoering) en de bredere Knarr (voor vracht, dus zonder opsmuk). Wat ze gemeen hadden, was de symmetrie (de voor- en achterzijde waren gelijk) en een doorsnede die doet denken aan een accoladevorm: breed en laag, dus met geringe diepgang. De romp was lang, met scherpe stevens. Het Vikingschip was door dit ontwerp superieur aan andere scheepstypen op één aspect: snelheid.
Het schip was licht gebouwd, maar wel heel sterk. Dat maakte het goed inzetbaar voor expansie van de leefgebieden van de Noormannen. Voor de beroemd geworden Leif Eriksson was dit type schip rond het jaar 1000 goed genoeg om er een nieuw land mee te ontdekken, dat hij Vinland (wijnland) noemde. Maar ook voor handel en transport in de regio waren Vikingschepen inzetbaar, want ze vormden een goed alternatief voor moeizaam transport over land, in een gebied met veel bergen. En als sluitstuk van de levenscyclus werden belangrijke Noormannen in hun Vikingschip begraven. Het Vikingschip was voor middeleeuwse Scandinaviërs meer dan een schip: het was een onderdeel van het leven (en de dood).
Vikingschepen zien? Dat kan in het Vikingskipshuset in Oslo (Noorwegen), het Vikingschipmuseum in Roskilde (Denemarken) en het Vikingmuseum Haithabu in Sleeswijk (Duitsland).
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Dat het gebruik van vaste benamingen voor de zijden van een boot handiger werkt dan ‘links’ en ‘rechts’, wordt snel duidelijk wanneer niet iedereen op het dek met zijn neus in de vaarrichting staat. Maar hoe komen we aan de termen ‘bakboord’ en ‘stuurboord’? Het antwoord is onder andere te zien in het Vikingskipshuset in Oslo. Daar worden diverse opgegraven Vikingschepen getoond, alsook een aantal nagebouwde modellen. Deze schepen konden vaak worden gezeild en geroeid. Een voorbeeld is het zogenoemde Gokstadschip, met plek voor 32 roeiers, een vierkant getuigd zeil en een stuurman. De stuurman had de beschikking over een aangehangen roer. Aangezien de meeste mensen rechtshandig zijn, hing dat roer aan de rechterkant van het schip, gezien met het gezicht naar de vaarrichting. Dat roer werd in het Oudnoors aangeduid met het woord styri. Inderdaad: stuur. En boroa was plank. Styriboroa verbasterde tot ons stuurboord.
Wanneer het hard ging waaien, kon het zijn dat de stuurman beide handen nodig had om het schip in bedwang te houden. Je ziet het al voor je: duwen en trekken aan het roer, met het bovenlichaam enigszins gedraaid naar stuurboord. Het gevolg daarvan was dat hij met zijn baec (Oudnederlands voor ‘rug’) naar de andere zijde stond. Aldus bakboord.
Tot slot: waarom gebruiken de Britten portside? Het roerblad moest vrij blijven bij het aanleggen in de haven of port, waardoor de boot altijd met die kant aan de kade lag die als vanzelf portside ging heten. Deze heeft ook nog een tijdje larboard of laadboord geheten, naar de kant waar de lading werd verscheept, maar dat klonk in weer en wind teveel als starboard en veroorzaakte verwarring.
Stuurboord, bakboord: zo zijn we op onze zeilboten allemaal een beetje Viking.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Als iemand ‘de zeven zeeën heeft bevaren’, dan betekent dit dat hij of zij bereisd is, op veel plekken is geweest. Maar wat zijn die zeven zeeën eigenlijk oorspronkelijk? Die vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Het getal zeven moet in dit kader grotendeels worden gezien als een symbolisch getal, dat niet letterlijk een aantal aanduidt maar vooral iets van mythische proporties, iets heiligs. De Bijbel staat er vol mee.
En welke zeeën het zijn? Er is een rijtje van te geven. De inhoud daarvan varieert met het perspectief van de samenstellers. De Perzen duidden er de stromen mee aan die bij elkaar de Amu Darja-rivier vormden. In de Romeinse tijd voer men vooral op de Middellandse Zee; de oceanen waren nog niet in beeld. De rivier de Po komt in de Adriatische Zee uit in een delta van zoutmoerassen. De navigeerbare delen daarvan werden in de eerste eeuw door schrijver en zeiler Plinius de Oudere de zeven zeeën genoemd. In de tijd van de profeet Mohammed vormden de handelsroutes naar het oosten de zeven zeeën. In de middeleeuwse Europese literatuur bestond het rijtje uit de Adriatische Zee, de Middellandse Zee, de Zwarte Zee, de Kaspische Zee, de Perzische Golf, de Arabische Zee en de Rode Zee.
Ach, er zijn wel zeven rijtjes van de zeven zeeën op te noemen. Als we besluiten met een moderne en tegenwoordig gangbare lijst, zien we direct dat de wil om op het getal zeven uit te komen, wel erg groot is geweest bij de samenstelling: de Noordelijke Stille Oceaan, de Zuidelijke Stille Oceaan, de Noordelijke Atlantische Oceaan, de Zuidelijke Atlantische Oceaan, de Indische Oceaan, de Zuidelijke of Antarctische Oceaan, en de Noordelijke IJszee. De zeven zeeën zijn dus eigenlijk vijf oceanen. Maar ja, dat allitereert niet lekker.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De Griek Ptolemaeus was de maker van de eerste wereldkaart, die als grondslag voor latere nautische kaarten gezien kan worden. Als aartsvader van de cartografie maakte hij in de tweede eeuw van onze jaartelling zijn meesterwerk, in Alexandrië. Reizigers brachten kennis mee over de wereld. Ptolemaeus smeedde al deze overleveringen om tot zijn grote werk, de Geographia. Dat zou lang het standaardwerk vormen voor cartografen. Ptolemaeus gebruikte als eerste lengte- en breedtegraden. Er is nog iets opmerkelijks aan zijn kaarten: het noorden staat bovenaan. Wij vinden dat nu normaal. Maar deze keuze was volledig willekeurig, want wat is de bovenkant van ons heelal? Sinds Ptolemaeus heeft het noorden zijn vaste plek.
Uiteraard is Ptolemaeus’ wereldkaart naar moderne maatstaven niet erg nauwkeurig – Columbus botste er mee tegen het verkeerde eiland. Maar toch was het een enorme prestatie van Ptolemaeus: zittend op een bol maakte hij een behoorlijke schatting van hoe het land en de zeeën erbij lagen. Zo was het bijvoorbeeld bijzonder knap dat Ptolemaeus de Canarische Eilanden niet alleen op zijn kaart had weten te krijgen, maar ook dat ze slechts 7 lengtegraden afweken van hun werkelijke ligging. Dat was maar 2 procent, op een globale schaal. (Maar goed, een zeevaarder wil wel graag 100 procent levend ergens aankomen.)
Ptolemaeus schetste de wereld uit een mozaïek van verhalen, beschrijvingen, overleveringen, verslagen en herinneringen van anderen. Dat wetende kan zijn prestatie nauwelijks overschat worden, hoewel er natuurlijk nog wel enkele delen op zijn kaart ontbraken, zoals Amerika.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Waar komt de vaarwijzer vandaan? Stel, iemand spreekt je aan op straat en vraagt je de weg naar het dichtstbijzijnde station. Jij weet hoe je er moet komen. Hoe breng je die informatie over op de onwetende reiziger? Waarschijnlijk ga je met je gezicht in de richting van het station staan, wijs je grofweg die kant op, en vertel je via welke straten hij zich een weg naar het station kan banen. Je vertelt er ook bij hoe lang die reis ongeveer zal duren.
Zo ongeveer moeten de eerste vaarwijzers zijn ontstaan. De papieren die op de kaartentafels werden uitgerold waren vóór de tijd van de grote wereldomvattende ontdekkingsreizen hooguit ten dele voorzien van kaarten. Het waren meer op schrift gestelde aanwijzingen die beschreven hoe je varend van A naar B kon komen. Ter vergelijking: de beroemde ‘wereldkaart’ van Ptolemaeus uit de tweede eeuw is waarschijnlijk pas eeuwen later gevisualiseerd, maar bestond oorspronkelijk uit een geschreven omschrijving.
Rond de Middellandse Zee van de dertiende eeuw werden de eerste portolanen geproduceerd. Deze vaaraanwijzingen, later vaak verrijkt met kaarten, waren geschreven en getekend op ongelooide schapenhuid. Ze gaven aanwijzingen hoe naar een gewenste haven (porto) te komen. De portolanen bevatten geen lengte- en breedtegraden maar zeilaanwijzingen verrijkt met informatie over havens, getijden, kompaskoersen en vaartijden. Je kunt je voorstellen dat je daarmee in een relatief compact gebied als de Middellandse Zee een eind komt – later werden voor het bevaren van oceanen plaatsbepaling en astronavigatie) belangrijker. Het noorden lag op de kaarten uit de portolanen niet per se bovenaan: als bij een moderne gps kon je de kaart in de vaarrichting leggen. De weergegeven plaatsnamen bleven leesbaar, want die waren op twee manieren weergegeven – éénmaal ‘gewoon’ en éénmaal ‘op zijn kop’.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Hoe lang is je voet? Dat bedoel ik. Eigenlijk ondoenlijk, om een lichaamsdeel te nemen als lengtemaat. Toch is dat vaak wat we doen als we aanduiden hoe lang een zeilboot is. Maar de ene voet is de andere niet. Bovendien is in Nederland sinds 1820 het metriek stelsel de officiële standaard. Hoezo die voeten?
De Romeinen gebruikten hun voeten al, niet alleen om naar nog te veroveren gebieden te marcheren, maar ook als lengtemaat. Hun pes was ongeveer 29,6 centimeter lang. Daarmee is gelijk de naam van de landmijl verklaard: ook die is namelijk Romeins, bestaande uit mile (duizend) passen. Overigens: de centimeter waarmee ik de lengte van de Romeinse voet aanduidde, bestond toen helemaal nog niet; die is pas in 1792 bedacht door de Fransen – en het zou nog zeven jaar van landmeten en rekenen duren, voordat de lengte van de meter exact was vastgesteld.
Maar eerst weer even terug in de tijd: met de val van het Romeinse Rijk struikelde ook de Romeinse voet. Zoveel landen, zoveel voeten. Zelfs van streek tot streek kon de lengte verschillen. Alleen al in het Frankrijk van voor de Revolutie bestonden er zo’n 250.000 verschillende maten voor lengte, inhoud en gewicht. Vandaar die meter, in 1799. Om aan alle variëteit van de voetlengte een einde te maken werd door een aantal landen in 1959 de lengte van de Engelse foot als standaard gekozen. Waarom? Het Britse koloniale rijk was met zijn Gemenebest nou eenmaal het meest over de wereld verspreid, dus dit was een oplossing die in veel gebieden al bestond, van Amerika tot Azië en van alles daar tussenin.
De voet staat sindsdien op 30,48 centimeter. Dus wil je een beetje over de grenzen kunnen meepraten over de lengte van je boot, deel dan de lengte in meters door 0,3 en je weet grofweg het aantal voet.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Windrichtingen ontstonden toen de vier dwergen Norðri, Suðri, Austri en Vestri uit de Noorse mythologie samen de hemel omhooghielden. Elk van hen, bij ons beter bekend als Noord, Zuid, Oost en West, droeg één van de vier windhoeken. Maar op de Middellandse Zee waren zij niet bekend en hanteerde men ruim tweeduizend jaar geleden een ander systeem van windrichtingen.
In Athene staat sinds die tijd de monumentale Toren van de Winden. Deze is achthoekig, en elk van de vlakken vertegenwoordigt een veelvoorkomende wind uit die streek, van de droge Boreas uit het noorden tot de regenachtige Notos uit het zuiden en alles daar tussenin. Elke wind had zijn eigen karakter en elke zeeman kende daarmee zijn waaiende pappenheimers. De mediterrane zeelui hadden hier veel meer aan dan aan de lege benamingen Noord en Zuid. Deze winden werden, toen ze later in Italiaanse handen vielen, genoemd naar de bergen van waaruit ze woeien (Tramontana uit het noorden), de richting vanwaar de zon opkomt (Levante) en andere lokale, zangerig klinkende bronnen. Naarmate er vaker en verder gevaren werd, groeide de behoefte aan verdere verfijning van de acht windstreken. Deze werden uitgebreid met nog eens acht tussenliggende mengvormen. En geef toe: koersen volgens Sirocco ver levante poco vaart toch een stuk poëtischer dan zuidoostoost. Maar waar volgens zestien windstreken gevaren kan worden, is het een kwestie van tijd voordat nog meer nuance gewenst wordt. Dat resulteerde uiteindelijk in 32 streken op het kompas, van elk 11,25 graden. Dat maakt in totaal 360 graden.
Een stuurman die zo’n streek perfect aanhield tijdens zijn wacht, voer rechtstreeks naar zijn bestemming. Zigzagde hij daarentegen rond de gewenste koerslijn, dan was hij duidelijk van streek. Misschien werd hij wel beticht van het uithalen van rare streken. Maar meestal kon hij wel weer op streek geholpen worden.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Had je ooit gedacht dat een computer zou opduiken als maritieme uitvinding? Ik eigenlijk niet. Totdat ik op het verhaal stuitte van ‘Het Mechanisme van Antikythera’, een computer die in 1901 werd opgedoken uit een schip dat toen al zo’n tweeduizend jaar op de bodem van Griekse wateren lag nabij het eiland Antikythera. En ja, die computer was ook van die leeftijd. Hoe kan dat?
De term ‘computer’ komt van het Engelse to compute, wat berekenen betekent. Uit het genoemde schip werd een apparaat gehaald met tientallen op gegraveerde platen bevestigde, bronzen tandwielen. Het geheel moet een ingenieus draaiend mechaniek hebben gevormd. Na tweeduizend jaar corrosie was er natuurlijk geen beweging meer in te krijgen, maar een reconstructie maakte duidelijk waar het mechaniek oorspronkelijk toe in staat was geweest: het gaf de samenhang weer tussen een willekeurig in te voeren datum en de stand van de zon, maan, planeten en sterren. Zo kon bijvoorbeeld van een datum in de toekomst de stand van de hemellichamen worden opgezocht. Maar ook kon via het invoeren van een waargenomen de stand van de hemellichamen de datum van dat moment worden gevonden. Een plaat met een maanwijzer kon de maanfasen weergeven. Zelfs het plaatsvinden van maans- en zonsverduisteringen kon ermee berekend worden.
Het apparaat werd in 1901 vernoemd naar het dichtstbijzijnde eiland en heet sindsdien het Mechanisme van Antikythera. Het staat sindsdien bekend als de eerste analoge computer. Mogelijk is het ontworpen door Posidonius, Hipparchus, Archimedes of een andere slimme Griek van voor onze jaartelling.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Waren Columbus en zijn mannen in 1492 bang om van de platte aarde af te vallen, voorbij de horizon? Nee. In de eerste plaats schreef Columbus dat hij zich vooral door de Bijbel liet inspireren: ‘Ik had genoeg aan de woorden van Jesaja.’ Jesaja spreekt daar over ‘het rond der aarde’. In de tweede plaats gebruikte Columbus de wereldkaart van Ptolemaeus uit de tweede eeuw na Christus. Die kaart toont een gebold oppervlak, met gekromde lijnen voor de lengte- en breedtegraden. Ptolemaeus had zijn kaart gemaakt vanuit de beroemde bibliotheek van Alexandrië.
Het kan niet anders dan dat hij daar kennis had genomen van het werk van zijn landgenoot Eratosthenes. Deze geograaf was enkele eeuwen eerder namelijk de baas geweest over diezelfde bibliotheek. Maar belangrijker nog was het inzicht dat Eratosthenes op vernuftige wijze had opgedaan, over de aarde. Het was hem in het zuiden van Egypte opgevallen dat tijdens de zonnewende (onze 21 juni), op het moment dat de zon het hoogst aan de hemel staat, de zon recht in een put scheen zonder daar een schaduw achter te laten. In een ander jaar zag hij dat tijdens zo’n zonnewende de zon in Alexandrië wél een schaduw in een put liet zien. De conclusie die de Griek daaruit terecht trok, was dat de aarde bol moet zijn. Op basis van de gemeten hoek van de schaduw, de afstand tussen de twee plaatsen en enig rekenwerk calculeerde Eratosthenes de omtrek van de aarde met een behoorlijke precisie.
De mythe van het middeleeuwse geloof in een platte aarde komt van negentiende-eeuwse schrijver Washington Irving. Zijn geromantiseerd en deels fictieve werk over Columbus werd abusievelijk gehouden voor wetenschappelijke waarheid.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Waterverplaatsing wordt ook wel Archimedeskracht genoemd. Die kracht dankt zijn naam aan de Oudgriekse wis- en natuurkundige Archimedes. Koning Hiëro van Syracuse had aan de geleerde gevraagd of hij kon vaststellen of de goudsmid wel een zuiver gouden kroon voor de koning had gemaakt, of dat er zilver in vermengd was. Zittend in bad bedacht Archimedes de oplossing, die verband hield met de verschillende dichtheden van goud en zilver enerzijds, en met verschillen in waterverplaatsing anderzijds. Hij kon nu het antwoord voor de koning vinden door de kroon onder te dompelen en de waterverplaatsing te meten.
Het gewicht van een schip drukken we dus niet uit in het gewicht van het vaartuig zelf, maar in het gewicht van de hoeveelheid water die het schip verplaatst door zijn, tja, gewicht – en zijn volume. Volgens de Wet van Archimedes is de opwaartse kracht die een object ondervindt even groot als het gewicht van de hoeveelheid verplaatste vloeistof. En dat gewicht, van die vloeistof dus, is weer afhankelijk van het volume van het object en de dichtheid van de vloeistof. Zolang het gewicht van het object lager is dan dat van het verplaatste water, blijft het object drijven.
Dat uitgangspunt had tot gevolg dat ontwerpers de waterverplaatsing van een scheepsontwerp wilden kunnen vaststellen. Scheepsbouwer Anthony Deane sloeg in 1670 aan het denken en schreef zijn Doctrine for Naval Architecture. Hij deed hierin uit de doeken hoe diepgang en waterverplaatsing zich tot elkaar verhielden. Zo kon men vooraf beoordelen of er nog enkele kanonnen bijgeplaatst konden worden op de oorlogsschepen.
Archimedes was overigens zo opgetogen over zijn ontdekking dat hij zichzelf uit het bad naar de straat verplaatste en daar, nog naakt en nat, ‘Eureka!’ uitriep.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
In het rijtje nautische uitvindingen is de vuurtoren geen kleine jongen, al is het maar omdat één exemplaar zelfs wordt aangemerkt als één van de zeven klassieke wereldwonderen. Dat is de Pharos van Alexandrië, genoemd naar het eilandje waarop de toren op stond. Naar verluidt was het de eerste permanente vuurtoren, gebouwd in de 3de eeuw v.Chr.derde eeuw voor Christus. Omdat hij misschien wel 100 honderd meter hoog was, was het vuur vanaf tientallen mijlen te zien. Toren was de Pharos direct, maar vuurtoren pas na tweehonderd jaar, toen het overdag goed zichtbare witte bouwwerk ’s nachts werd voorzien van vuur. Het was een degelijke constructie, want hij heeft ruim vijftienhonderd jaar dienstgedaan, totdat de Pharos instortte door een aardbeving.
De naam vuurtoren mag letterlijk worden genomen. De eerste – tijdelijke -– vuurtorens waren hopen steen, waarop een vuur werd gestookt om naderende schepen te leiden. (Niet altijd ten goede: het is bekend dat strandjutters bij slecht weer het vuur wel eens op verkeerde plaatsen aanstaken om zichzelf van een goede oogst te voorzien.) Later kwam er elektrisch licht, dankzij Michael Faraday en zijn ontdekking van het elektromagnetisme. Vrij snel daarna, op de Wereldtentoonstelling in 1851, toonde glasmaker James Chance zijn vuurtoreninnovatie: Fresnel lenzen rond een lamp. Die lenzen versterkten het licht enorm. Samen met zijn broer bedacht James Chance later ook het idee om de verlichting een karakter mee te geven, zodat je verschillende signalen van elkaar kan onderscheiden. De gebroeders Chance Brothers hadden de overlevingskansen van zeegaanden zo aanzienlijk vergroot.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Vroeger zorgden de Griekse goden voor het weer. Zeus deed de hemel bliksemen, Boreas was de noordenwind zelf en zorgde voor stormen en golven, Zephyrus blies uit het westen, en Eurus en Notus uit oost en zuid. En ja, als de goden aan de knoppen zitten, zie je het weer niet als iets wat je kunt voorspellen en heb je geen weersverwachting nodig. Je kunt beter iets offeren, om daarmee om beter weer te vragen.
Dat idee veranderde met enkele aardse Grieken, in de eerste plaats de arts Hippocrates. Hij schreef in de vijfde eeuw voor Christus Over lucht, water en bodem, en de arts in hem concludeerde dat de mens uit dezelfde elementen bestond. Atmosferische storingen zouden daardoor ook als ziekteverschijnselen in de mens zichtbaar moeten zijn. Daarna schreef Aristoteles Meteorologica, een werk dat uit het perspectief van de weersverwachting serieus genomen mag worden. Meteoros betekent ‘hoog’, en net zoals Hippocrates bestudeerde Aristoteles de samenhang tussen de vier elementen aarde, water, vuur en lucht – nu niet alleen beschrijvend, maar ook voorspellend. Daarmee was hij de Darwin van zijn tijd en van het weer, zou je kunnen zeggen. Een van Aristoteles’ leerlingen, Theophrastus van Eresus, schreef vervolgens over wind en voorspellingen.
Daarna werd het honderden jaren windstil aan het front van de meteorologie. Voor nieuwe ontwikkelingen waren grote mannen met grote ideeën nodig – en vooral hun instrumenten. Hans Lippershey uit Middelburg kwam met zijn telescoop (1608), Santorio Santorio met een thermoscoop (1630), Evangelista Torricelli bracht de barometer (1643), Robert Hooke bouwde een windmeter (1667), Horace-Bénédict de Saussure vond de hygrometer uit (1780), Francis Beaufort verzon zijn schaal (1806) en de Nederlander Christophorus Buys Ballot formuleerde zijn wet over het verband tussen luchtdruk en wind (1857).
Sindsdien is er veel veranderd: tegenwoordig denken we soms alleen nog maar een app nodig te hebben om te weten wat voor weer het gaat worden.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Misschien moeten we de wang wel als het eerste kompas zien. De instrumentloze stuurman voelde de wind langs zijn wang vloeien en leidde daaruit veranderingen in zijn koers af. Dat zou een verklaring kunnen zijn dat we het nog steeds hebben over de vier windrichtingen, ook al zijn die windrichtingen – noord, oost, zuid en west dus – eigenlijk bovenal referenties naar het magnetische noorden.
China
De volgende versie van het kompas is in China ontstaan. In de vijfde eeuw voor Christus ontdekten de Chinezen dat een bepaalde steensoort metaal aantrok. Die steensoort heette magnetiet. Wanneer je een metalen naald over zo’n stuk magnetiet haalt en die naald soepel draaiend ophangt, keert die zich naar het noorden. De Chinezen vonden allereerst toepassingen op het land. Beoefenaars van de feng shui-filosofie gebruikten de eerste kompassen in en om het huis, om een inrichting te verkrijgen die letterlijk in lijn was met aardse krachten, en ook godsdienstige rituelen hadden belang bij een kompas.
De Chinezen waren vroeg met veel zaken, en dus ook met de zeevaart. (Volgens auteur Gavin Menzies hebben zij Amerika ontdekt in 1421, vóór Columbus dus.) Daar vond het kompas, zoals wij dat in principe nu nog gebruiken, zijn maritieme toepassing. De Ier William Thomson, beter bekend als Lord Kelvin, patenteerde in 1876 zijn Thomson’s Compass, dat veel minder last had van deviatie, de door wrijving en metalen voorwerpen veroorzaakte verstoringen van het oude kompas. Later volgden andere verbeteringen, zoals het met vloeistof gevulde kompas, met gedempte bewegingen van de naald. Kijk jij er nog wel eens op? Of vaar je blind op je gps?
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Naast luchthaven, parkeerhaven en vrijhaven zijn er talloze wél-maritieme havens. Wij kennen vooral de jachthaven en de museumhaven, maar varianten als vissershaven, doorvoerhaven, overslaghaven, bunkerhaven, marinehaven, oliehaven, binnenhaven, natuurlijke haven, stadshaven en de knus klinkende thuishaven vormen slechts een deel van de totale mogelijke opsomming. Afijn, laat je fantasie de vrije loop en bedenk er nog tien bij. (Strafhaven, kende je die? Voor het opbergen van stoute schepen. Echt waar.) Al die soorten zijn in de loop der tijd ontstaan uit de ultieme moeder der havens, de eerste, de Alfa. Welke soort dat was, is niet moeilijk te raden: dat moet de natuurlijke haven geweest zijn, daar waar land aan water grenst.
Neptunus
En waar zeegod Neptunus de macht had over de zee en de golven, kwam ruim 2500 jaar geleden ook Portunus ten tonele, de god van de haven – waarschijnlijk zijn zeelui altijd bovengemiddeld (bij)gelovig geweest, doordat ze constant waren overgeleverd aan de elementen die het ook nog eens behoorlijk op hun heupen konden krijgen. Er zijn historische documenten die aantonen dat hij reeds in de zesde eeuw voor Christus van zich liet horen. Dat deed hij vooral in en rond havens, iets wat uit zijn naam al af te leiden is. Oorspronkelijk hield hij vooral toezicht op sloten en sleutels. Mogelijk is het doordat de Latijnse termen voor deur (porta) en haven (portus) nogal in elkaars verlengde lagen dat hij zich later de god van de haven mocht noemen. De haven werd daarmee letterlijk een poort naar de zee.
Festival
Mocht je Portunus eens willen eren, bijvoorbeeld om de kans te vergroten dat je zonder kleerscheuren je thuishaven uit- en invaart, dan kun je dat het beste doen door sleutels in een vuur te werpen op 17 augustus. Dat is namelijk hoe de god van de haven in de Romeinse tijd geëerd werd op de dag van Portunus’ Festival. Fijne vakantie.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Het Rijksmuseum in Amsterdam is in het bezit van een spectaculair maritiem schilderij, gemaakt door de Hollandse kunstschilder Lieve Pieterszoon Verschuier (1627-1686). Hij zette vele maritieme scènes ten tijde van de Gouden Eeuw op het doek. Op zijn werk Het kielhalen van de scheepschirurgijn van admiraal Jan van Nes zien we een verzameling schepen, overwoekerd door een mierenhoop aan mensen. Die mensen komen kijken naar de straf die een van de bemanningsleden van de genoemde admiraal zou gaan ondervinden: kielhalen. Als deze straf bedoeld was om niet alleen de onfortuinlijke scheepschirurg te straffen voor zijn (onvermelde) wandaad, maar ook om aan andere zeelui te tonen dat admiraal Van Nes de discipline handhaafde, dan zou dat zijn effect wel gehad kunnen hebben op de menigte.
Gruwelijk
Kielhalen was dan ook nogal gruwelijk. Het slachtoffer werd vastgebonden aan een touw waarmee hij vanaf het ene boord te water werd gelaten om via het andere boord naar boven gehesen te worden. Onderweg kwam hij van alles tegen. Veel water, in de eerste plaats, dus als het halen niet al te snel ging, kon hij verdrinken. Werd de handeling wel snel uitgevoerd, dan zou hij hard in aanraking komen met de kiel, en vooral met de aangroei op de scheepsromp. Die zou ervoor zorgen dat zijn huid flink werd opengehaald, met mogelijk allerlei nare infectieziektes als gevolg. Werd de straf in de winter uitgevoerd, dan moest hij ook nog eens door het ijs.
Uitvinders
De Nederlanders worden wel gezien als de bedenkers van kielhalen, getuige ook de verbastering naar de Engelse term keelhauling. Het was dan ook een officiële en gedocumenteerde disciplinaire instructie om iemand na bepaalde vergrijpen ‘onderde kyel doir’ te halen, zoals opgenomen in een instructie uit 1537. En misschien droeg het schilderij van Verschuier wel bij aan de faam van de Hollanders. Maar de eerste ‘documentatie’ van kielhalen dateert van 600 voor Christus, in een verzameling maritieme wetten voor de wateren rond Rhodos. Een Griekse vaas uit die tijd toont een kielhaalscène. Pas in 1854 werd bij ons de straf door de toenmalige minister van Marine, James Enslie, afgeschaft.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
In een maritieme wereld die lang geleden bevolkt werd door zeemonsters en boze geesten was een zekere mate van bescherming welkom. Hoewel de Vikingen ruim duizend jaar geleden al snelle schepen hadden, wisten ze niet of die snelheid altijd afdoende zou zijn tegen alle gevaren. Enige afschrikking zou misschien ook nog kunnen helpen. Omdat zeemonsters de boeg van het Vikingschip natuurlijk als eerste zouden waarnemen, werd dat de plek voor het uiten van dreiging in de vorm van strijdlustige boegbeelden.
Maar de historie van boegbeelden is rijker. Feniciërs wilden de snelheid van hun schepen illustreren en plaatsten een beeld van een paard op de boeg. De oude Griekse schepen droegen een varken als teken van kracht, de Romeinen een strijder als teken van moed. Later, in de middeleeuwen, kwam het boegbeeld pas echt in zwang en versierde onze hele Gouden Eeuw met prachtig beeldhouwwerk. Een mooi voorbeeld hiervan is de Galjoensleeuw. Deze dankte zijn naam aan het galjoen, een driehoekige uitbouw aan de voorkant van het schip. Hieronder hing het beeld, in half liggende pose.
Naast de Nederlandse leeuw sieren vaak halfnaakte vrouwen de boeg van een schip. Een schip was vrouwelijk, en in het verlengde daarvan lag een vrouwelijk boegbeeld voor de hand. En die naaktheid? Een oude zeemanswijsheid zegt dat vrouwen ongeluk aan boord brengen, behalve als ze naakt zijn, want dan kalmeren ze de zee. Of ze de bemanning ook kalmeerden, is twijfelachtig, maar in elk geval is menig schip op die wijze voorzien van één of twee blote borsten.
Welke vorm het boegbeeld dan ook had, vaak woonde er een geest in. Die moest schip en bemanning beschermen tegen gevaren. En ging het dan toch mis, dan kon de geest in elk geval de slachtoffers begeleiden naar het hiernamaals.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
De eerste boot was een uitgeholde boomstam. De maker van zo’n boomstam had nog nooit van ballast, Archimedes of stabiliteitstheorie gehoord, dus erg stabiel kan het bootje niet geweest zijn. En wat is er stabieler dan een romp? Inderdaad, twee rompen. Ziedaar de eenvoudige uitleg over het ontstaan van de catamaran.
Zoals met veel zaken kunnen we proberen de oorsprong ervan terug te zien in de naam. Het woord ‘catamaran’ komt uit het Tamil, dat onder andere gesproken wordt in Zuid-India en Sri Lanka. Het is een samenvoeging van kattu (binden) en maram (boom). Maar ten zuiden van India was de kattumaram een monohull, van twee of meer aan elkaar gebonden stammen. Meer een vlot dus. De naam werd door de Engelse ontdekkingsreiziger William Dampier opgepikt toen hij in 1679 rondvoer in het gebied en de plaatselijke bevolking er handelswaar mee zag vervoeren.
De multihull zelf komt uit Micronesië. Daar werd langszij de lengterichting van een kano een balk bevestigd, ten dienste van de stabiliteit – ook verbonden hout dus. De stap naar het aan elkaar bevestigen van twee kano’s, uiteengehouden door dwarsbalken, is dan niet groot meer. Dan heb je hetzelfde stabiliserend effect, maar met meer laadruimte. En met de oorspronkelijke term voor een boot van aan elkaar verbonden boomstammen heb je ineens een catamaran.
Over de hoge snelheid van de prauw schreef de Britse Lord Byron in 1823: ‘The proa darted like a shooting star.’ Moderne recordbrekende multihulls scheren met meer dan 50 knopen over het water.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Je mag verwachten dat, toen iemand een bootje had uitgevonden en ermee ging varen, hij of zij snel op het idee gekomen moet zijn dat de wind daarbij wel eens van dienst zou kunnen zijn. Een kleine stap van boot naar zeilboot dus, maar een grote sprong voor de mensheid. Dat laatste was bijvoorbeeld de opvatting van de beroemde Thor Heyerdahl, die stelde dat Polynesiërs zich over de Stille Oceaan hadden verspreid door de zeeën te bevaren op een vlot met een zeil. Hij reconstrueerde zo’n reis op zijn Kon-Tiki in 1947, met vierkant getuigd zeil op een rieten vlot. Of Heyerdahl gelijk had of niet, in elk geval is duidelijk dat de wereld zich bij gebrek aan zeilen heel anders ontwikkeld zou hebben, zonder de varende ontdekkingsreizigers en handelaren.
Maar ver voordat die hun zeilreizen zouden gaan maken, moest het zeil uitgevonden worden. Die uitvinding wordt toegeschreven aan de Egyptenaren, die niet alleen stroomafwaarts de Nijl wilden kunnen bevaren met hun schepen. Voor een tegenstroomse koers maakten ze zo’n vijfduizend jaar geleden al gebruik van een rechthoekig zeil, gemaakt van papyrus.
Het driehoekige Latijnzeil kwam in zwang vanaf de tweede eeuw na Christus. Herkomst, de naam verwijst er al naar, is het Romeinse Rijk, dat in zijn expansiedrift niet alleen over land maar ook over de Middellandse Zee steeds meer ruimte claimde.
Nu we toch grote sprongen door de geschiedenis aan het maken zijn: de Britten noemen een canvas doek een cotton duck, waarbij duck niets met een drijvende eend te maken heeft, maar een verbastering is van het Nederlandse woord ‘doek’. Net als in de maritieme historie spreekt Nederland dus ook nog een woordje mee in de geschiedenis van het zeil.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
De vroegere Egyptische en Romeinse zeelui aten al gebakken graanproducten aan boord. Veel medische problemen werden geassocieerd met een gebrekkige spijsvertering, en het eten van graanproducten werd gezien als mogelijke remedie. Hollandse zeelui van na de middeleeuwen hadden ook behoefte aan brood aan boord. Maar het hebben van een oven aan boord om brood te bakken lag misschien niet zo voor de hand op een houten schip. Wat doe je dan? Je bakt broden voordat je vertrekt. Heel veel. En heel vaak.
Scheepsbeschuiten werden meerdere keren gebakken, om ze hard en droog te maken. Hoe harder en droger, des te langer bleven ze goed. Voor langere reizen werden de beschuiten wel vier keer gebakken. Met het brosse beschuit waar wij tegenwoordig ons ontbijt mee opvrolijken, heeft scheepsbeschuit nauwelijks iets te maken. De enige overeenkomst tussen de twee is de ronde vorm. Scheepsbeschuit is namelijk keihard. Zo hard, dat het nauwelijks te eten is. Het was gebruikelijk om de beschuiten in stukken te breken en ze in koffie of thee te weken om ze enigszins eetbaar te maken. Dat had nog als bijkomend voordeel dat de insecten die zich in het de lang opgeslagen scheepsbeschuit hadden genesteld, boven kwamen bovendrijven in de hete drank, zodat die er eerst konden worden uitgehaald.
De lang houdbare biscuits beschuiten zijn in de loop van de geschiedenis tijdens diverse oorlogen gebruikt door manschappen die lange tijd onderweg waren. Tegenwoordig zijn vliegtuigen die Alaska aandoen, verplicht om een overlevingspakket aan boord te hebben, waarvan scheepsbeschuit, onder de naam Pilot Bread, deel van uitmaakt. Het eten van scheepsbeschuit is dan ook nog steeds een gewoonte onder de inwoners van Alaska.
Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.
Een roer, heb je dat eigenlijk wel echt nodig? In een open bootje stuur je veel door je gewicht te verplaatsen, en door de juiste zeiltrim kun je ervoor zorgen dat je oploeft of afvalt. (Windsurfen is hier een goede illustratie van.) Maar goed, dat is meer het grove stuurwerk. En op zeilboten met maar één zeil is sturen met zeiltrim al helemaal lastig.
Om beter te kunnen sturen staken de Egyptenaren van vijfduizend jaar geleden al een riem in het water. Later volgden de Romeinen en de Vikingen hun voorbeeld, vaak met meerdere riemen. Bij het gebruik van één riem staken zij die aan de kant die wij nu stuurboord noemen – handig voor rechtshandigen. Maar mensen die hiervoor doorgeleerd hebben noemen dit een stuurriem en niet een echt roer. Wel is het de voorloper ervan.
Het bleek namelijk dat wanneer je de stuurriem niet aan de zijkant maar aan de steven bevestigde, dat nogal wat voordelen opleverde. De boot was nu evenwichtiger te besturen en de riem remde minder af dan wanneer die zijwaarts geplaatst was. Bovendien kostte het de stuurman minder kracht en moeite om de boot op koers te houden. Het werd daarmee vooral voor grotere schepen een beter alternatief voor de stuurriem.
Op zijn beurt gaf het verplaatsen van de riem naar de steven een impuls aan de bouw van grotere zeilschepen. De stuurriemen werden met een houtverbinding of met touw aan de steven verbonden, vaak zodanig dat de riemen gemakkelijk konden worden verplaatst, bijvoorbeeld bij ondiep water. In de middeleeuwen veranderde die bevestiging in een ophanging door middel van vingerlingen of ophanghaken. Dat zat een stuk stabieler.
Nog latere ontwikkelingen betroffen de vorm van het roerblad. Om het effect van de schroefwerking te compenseren wordt die in sommige gevallen niet symmetrisch maar asymmetrisch gevormd. Een extra flap aan de achterkant van het roerblad kan de werking van het roer versterken door de ‘loslating’ van het water tegen te gaan. Dan zijn er ook nog variaties mogelijk in de plek en de stand van de roerkoning. Dat allemaal om ons weer veilig thuis te brengen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
We zijn er zo aan gewend om de wereldbol op te delen in 360 graden dat we ons nauwelijks afvragen hoe dat komt. Hier doen we dat wel. Want waarom hanteren we voor vrijwel alles een tientallig stelsel, behalve met onze lengtegraden?
Eigenlijk is het antwoord: dat tientallig stelsel is ook maar verzonnen. Er zijn allerlei andere getalstelsels mogelijk, en die zijn ook allemaal gebruikt in de loop van de geschiedenis. Het meest voor de hand liggend is misschien een vijftallig stelsel, simpelweg door de vingers van één hand als uitgangspunt te nemen bij het tellen. En ja, ons tientallig stelsel is daar een duidelijke volgende stap in. Maar wist je dat je op de vingers van één hand ook prima tot twaalf kunt tellen? Tik met je duim maar eens alle vingerkootjes van dezelfde hand aan. Inderdaad: twaalf. En nu komt het volgende: voor elke keer dat je dat met bijvoorbeeld je linkerhand doet en tot twaalf komt, steek je op je rechterhand telkens één vinger op. Het totaal: vijf keer twaalf, oftewel zestig.
Wat aan het gebruik van het zestigtallig stelsel waarschijnlijk nog heeft bijgedragen, is dat zestig de kleinst gemene veelvoud is van de grondtallen vijf, tien en twaalf. Diverse stelsels en stammen konden zodoende met het zestigtallig stelsel prima met elkaar samenwerken. Zo is het gekomen dat zo’n zesduizend jaar geleden de Soemeriërs in het land van de Eufraat en de Tigris het zestigtallig stelsel hanteerden. En toen de aardbol zijn lengtegraden moest krijgen werden dat er zes keer zestig. Voila: 360 graden. Wie dat vreemd vindt moet zich realiseren dat wij het zestigtallig stelsel nog steeds tientallen keren per dag gebruiken. Inderdaad, elke keer dat je op een klok kijkt.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De eenvoudigste vorm van astronavigatie is misschien wel het waarnemen van een complete omwenteling van de aarde rond haar as – gewoon op het land. Dat waarnemen doe je namelijk aan de hand van het meten van de hoogte (hoek) van een hemellichaam ten opzichte van de plek waar je je bevindt. Concreet: tussen de twee momenten dat de zon recht boven je staat, is er een etmaal verstreken. Nou ja, ongeveer dan, want doordat de omloopsnelheid van de aarde rond de zon gedurende het jaar niet gelijk is, varieert deze ‘zonnetijd’ een beetje. Maar dat terzijde.
Astronavigatie op zee werkt in principe hetzelfde, dus ook door hoekmetingen te doen, met de zon, maan en 57 sterren als trouwe hulpstukken. Ik heb ooit van de meest rudimentaire vormen van astronavigatie gebruikgemaakt door op een nacht achter een lichtje aan te varen op aanraden van mijn wachtmaat. Die was toevallig sterrenkundige van beroep. Dus hij wist als enige van ons tweeën waarover hij het had. We waren op weg van IJmuiden naar Portugal. ‘Hou dat lichtje maar net boven de giek en vlak achter de mast,’ zei hij tegen me toen ik het stuurwiel van hem overnam. Dat lichtje bleek de planeet Venus, als ik mij niet vergis. (Dankjewel Rudolph le Poole, voor deze onvergetelijke ervaring.)
Tijdens een latere Noordzee-oversteek was mijn gps uitgevallen en vond ik mijn houvast aan de poolster – wat ook direct de enige ster is die ik zonder hulp kan onderscheiden en waarvan ik weet dat die in het noorden staat. Ik dacht: als ik die strak op 90 graden aan bakboord houd, zou ik in een rechte lijn terug naar Nederland moeten varen. Ik kwam mooi uit voor de havenmond van IJmuiden: veel geluk en slechts een heel klein beetje wijsheid, maar desondanks erg leuk.
Deze twee voorvallen beslaan mijn complete astronavigationele kennis en ervaring. Gelukkig zit de geschiedenis vol met mensen die er écht mee uit de voeten konden en kunnen, met behulp van sextant, boldriehoeksmetingen, nautische almanakken en een hoop meet- en rekenwerk.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De term ‘boot’ stamt af van het Germaanse baita, wat weer een afgeleide zou zijn van het Indo-Europese bheid. Spreek dat uit en je hoort er iets van terug in ‘beitel’ of ‘bijten’, als je van goede wil bent. Oorspronkelijk zou bheid staan voor splijten of doorsteken – precies dat wat je met een boomstam zou moeten doen als je daarin zou willen varen.
Dit bruggetje, dat eigenlijk een pontje is, brengt ons bij de Boot van Pesse. Die staat sinds enige tijd bekend als de oudste boot ter wereld. Drentenaar Hendrik Wanders zag in 1955 tijdens een wandeling vanuit zijn dorp Pesse een opgegraven boomstam langs de kant van de weg liggen. Althans, daar leek het in eerste instantie op. Dat was het oorspronkelijk ook geweest, maar na nader onderzoek bleek het om een uitgeholde boomstam te gaan. Wetenschappelijk onderzoek werd losgelaten op de boomstam, en duidelijk werd dat het hout zo’n tienduizend jaar oud was. De stam was uitgehold, en de scenario’s over de betekenis hiervan varieerden in beginsel van bloembak tot vaartuig. In 2001 bleek een replica prima te kunnen drijven en varen, en mede daardoor wordt aangenomen dat het inderdaad om een bootje gaat.
De Boot van Pesse gaat sindsdien door het leven als de oudste boot ter wereld. Dat lijkt me een vergissing, want hoewel er tot nu toe nog geen oudere boot is gevonden, zou het wel heel toevallig zijn als uitgerekend dit exemplaar het allereerste vaartuig is dat mensen ooit uit een boomstam gebeiteld hebben. De Boot van Pesse is wel de oudste nog bestaande boot ter wereld, voor zover bekend. En Nederlands bovendien. Dat dan weer wel.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
De dag die voor veel christenen de heiligste dag van het jaar is – de dag van de opstanding van Jezus – is een product van een compromis. Hoe zit dat? En wat heeft dat met Pasen te maken?
De zevende dag van de week was al sinds de Joodse telling de dag geweest waarop de opstanding van Jezus werd gevierd. Niet één keer per jaar dus, maar wekelijks. Dat werd gewoon voor en na het werken gedaan. Keizer Constantijn had in 321 het christendom tot staatsgodsdienst verheven, en verordonneerde dat iedere burger zijn godsdienstige plicht moest kunnen doen. Daarmee werd de zondag een dag voor viering; de opmaat voor de latere rustdag. In het verlengde van de oorspronkelijke rol van de zondag wilden veel christenen dat het jaarlijkse paasfeest altijd op een zondag zou vallen. Dat bracht de zogenaamde ‘veertieners’ van hun stuk: de stroming die wilde dat Pasen altijd op ’14 Nissan’ zou vallen, dat wil zeggen veertien dagen na nieuwe maan, oftewel op volle maan. Dat was namelijk de datum van het laatste avondmaal. Dat kon elke dag van de week zijn. In dat geval zou je uit moeten gaan van observeren (wanneer is de eerste nieuwe maan van de lente te zien?), in het eerste geval zou je vooruit kunnen rekenen. Op het Concilie van Nicea (325) werd een compromis bereikt: Pasen valt elk jaar op de eerste zondag na de 1e volle maan van de lente.*
*’Laatste avondmaal was op woensdag’, meldde de Volkskrant op 19 april 2011. Witte Donderdag, de dag waarop Jezus met zijn discipelen zijn laatste avondmaal at, viel volgens professor Colin Humphreys van de Universiteit van Cambridge op woensdag, en niet op donderdag. Volgens hem ‘zijn de dagen verwisseld omdat Jezus net als de evangelisten Mattheüs, Marcus en Lucas waarschijnlijk een andere kalender gebruikte dan Johannes. De woensdag werd door Bijbelgeleerden altijd “de verdwenen dag” genoemd.’ Is er dan niets meer heilig?
In werkelijkheid is de berekening van de paasdatum nog gecompliceerder. Er moet namelijk met allerlei beperkingen rekening gehouden worden. In het informatieve boek ‘Tellen van tijd’ van Jean Lefort zijn er 37 pagina’s gewijd aan de datum van Pasen, met daarin een bijlage, 17 tabellen, 3 grafieken en meer dan 60 formules (ik heb bij het tellen alleen gelet op het type formules dat hoofdpijn opwekt als je er naar kijkt, dus in feite zijn het er nog meer). Ik beperk me hier tot het weergeven van een betekenisvolle opmerking van auteur Jean Lefort over de berekening van de Paasdatum: ‘Kennis is macht en een eenvoudige manier voor de Kerk om de lagere geestelijkheid en de leken te behouden was het invoeren van een gecompliceerde hervorming [van de paasdatumberekening].’
Dit is een bewerkt tekstfragment uit mijn boek Tien Verdwenen Dagen.
De vraag of nul een getal is, lijkt op het eerste gezicht misschien te gaan over niets. Maar de Hoogleraar Wiskunde aan de Leidse Universiteit, de heer Hendrik Lenstra, liet in een lezing die ik eens volgde zien dat de hele wiskunde is gebaseerd op het getal nul. ‘Of het getal nul wordt gerekend tot de natuurlijke getallen, is afhankelijk van je opvoeding’, meldde Henstra in zijn uitleg over getallenleer. Zijn verhaal kwam erop neer, dat elke nieuwe stap in de wiskunde een stevig fundament nodig heeft, en dat fundament wordt sinds de 19e eeuw gevonden in de verzamelingenleer, waarin het getal nul de basis vormt. ‘De hele wiskunde is dus gebaseerd op niets’, grapte Henstra. Preciezer geformuleerd, vormt de zogenaamde ‘lege verzameling’ het fundament der fundamenten, en dat is, inderdaad, een verzameling waar niets in zit.
Over de vraag aan de heer Henstra, hoe de wereld er uit zou zien zonder het getal nul, moest hij even nadenken. ‘Dan moeten we denken aan de oude Grieken en Romeinen: wat hadden zij niet, dat wij wel hebben?’ Hoewel het antwoord op deze vraag niet makkelijk te geven is, is wel te verklaren waar de overweging van Henstra vandaan komt. Immers, het getal nul heeft niet altijd een bestaan gehad in de geest van de mens, het is door de Babyloniërs als eerste bedacht, enkele honderden jaren voor Christus. Ze gebruikten het eigenlijk alleen nog als scheidingsteken, om onderscheid te kunnen maken tussen bijvoorbeeld 61 en 3601 en 36001 (de Babyloniërs hanteerden een zestigtallig stelsel, waarin de verschillen tussen getallen die in het spijkerschrift op dezelfde manier genoteerd werden, moest worden gehaald uit de context).
Onze latere nul, die als eerste in India een volwaardig getal werd, heeft hier een allesbepalende rol in gespeeld, maar het heeft de geschiedenis toch nogal wat moeite gekost om dat kleine rondje naar onze tijd te loodsen: zowel de oude Grieken als de vroeg middeleeuwse christelijke kerk waren bang voor de nul, en ontkenden zijn bestaan. De reden hiervoor was, dat Aristoteles een wereld had geschetst als middelpunt van een eindige kosmos, bestuurd door God. En dat ging niet samen met de nul, die hand in hand gaat met de oneindigheid.
Gezien de rijke historie van dit ons zo vertrouwde element moet geconcludeerd worden: het is niet niets, die nul; het is een getal, en meer dan dat.
(Dit stuk is eerder gepubliceerd geweest in het Leidsch Dagblad in de rubriek ‘De Kwestie’.)
De namen van onze dagen van de week hebben hun oorsprong in de zeven met het blote oog zichtbare hemellichamen. In de oude Mesopotamische astrologie regeerden de planeetgoden elk over een uur van de dag. Misschien als troost, mocht de planeet die het verst van de aarde verwijderd was de week beginnen: Saturnus. ‘Saturnusdag’ werd daarmee de eerste dag van de week. Nadat ook achtereenvolgens Jupiter, Mars, de zon, Venus, Mercurius en de maan hun plek hadden gekregen over de volgende zes uren van het etmaal, begon de cyclus opnieuw. Doortellend resulteerde dat in de toebedeling van het eerste uur van het volgende etmaal aan de zon. Dus: de tweede dag van de week werd de zondag. Op deze wijze continuerend kreeg de maan de derde dag, Mars de vierde dag, Mercurius de vijfde, Jupiter de zesde en Venus de zevende.
Later versterkten de Germanen in Noordwest-Europa hun onafhankelijkheid van de Romeinen door namen van hun eigen goden toe te wijzen aan vier van de zeven weekdagen. De Romeinse oorlogsgod Mars werd vervangen door de Noorse Týr of Ding: de bron voor onze dinsdag. De wijze Noorse oppergod Odin/Wodan verdrong Mercurius, en Mercurdag werd woensdag. De zoon van Wodan, dondergod Thor, kon blijkbaar harder donderen dan de Romeinse onweersgod Jupiter, joeg hem weg en donderdag was geboren. Frigg kreeg de vrijdag. Saturnusdag, zondag en maandag bleven wat ze waren.
Nadat de Romeinse keizer Constantijn de zevendaagse week had ingevoerd, waren er twee momenten waarop die week kon beginnen. In de joodse traditie begon de week op zondag en viel de rustdag op de sabbath aan het eind van de week. De Romeinse cq Germaanse week begon echter op zaterdag. Maar omdat de naamgever van deze dag als zeer ongelukkig werd gezien (‘Wanneer het Saturnus’dag is wordt alles donker en moeilijk; zij die geboren worden zijn in gevaar; hij die verdwijnt zal niet gevonden worden; hij die zijn ziekbed moet houden is in gevaar; gestolen goederen zullen niet gevonden worden’), was het bij nader inzien misschien toch niet zo’n goed idee om die dag als eerste van de week te blijven zien. Zondag kreeg zodoende door keizer Constantijn nummer 1 opgespeld.
(Deze tekst is een fragment uit het boek Tien verdwenen dagen – over de menselijke maar achter ons wereldbeeld.)
Onze kalender vindt zijn oorsprong bij Romulus, de mythische stichter van de stad Rome en het rijk waar wij uiteindelijk onze huidige datum vandaan hebben. Het jaar van Romulus begon bij een begin, namelijk dat van nieuw leven. In de lente dus. De eerste van de tien maanden werd naar Romulus’ vader genoemd, de god Mars. ‘Marlius’ was in de Romeinse kalender daarom de eerste maand van het jaar. De start van de lente, het moment dat de zon recht boven de evenaar staat en evenveel van zijn licht en warmte over het noordelijk als over het zuidelijk halfrond laat schijnen, viel volgens de Romeinen op de vijfentwintigste dag van die eerste maand.
De naamgeving van de volgende maand werd ‘De Tweede’. Weinig creatief misschien, maar in de Latijnse vertaling ‘Aprilius’ klinkt het al een stuk poëtischer. Doordat de daaropvolgende maand gekenmerkt werd door groei van de gewassen en van de pasgeboren dieren, vond men een toepasselijke naam in die van ‘Maius’, de godin van de groei. Junius vervolgens was genoemd naar de godin Junon, heerseres van de hemelen.
Daarmee leken de naamgevers al hun creatieve kruit verschoten te hebben, want de resterende zes maanden van het jaar werden simpelweg genummerd. De maand na Junius was de vijfde maand, oftewel Quintilis. Sixtilis (= 6) volgde daar weer op. Deze eerste zes maanden verklaren waarop de volgende vier maanden van het jaar heten zoals ze heten: September (= 7), Oktober (= 8), November (= 9) en December (= 10).
Even getallen brachten volgens de mensen in het oude Rome ongeluk. Daarom hield men daar rekening mee bij de toebedeling van het aantal dagen aan elke maand. Maart (ik zal de maanden in het vervolg in hun vernederlandste vorm benoemen, voor zover dat van toepassing is) kreeg er 31, April 29, Mei 31, Juni 29, Quintilis 31, Sixtilis 29, September 29, Oktober 31, November 29 en December 31. Dat was wel een probleem, in een maatschappij waar het leven vooral het ritme van de seizoenen volgde. Maart zou telkens na driehonderd dagen weer beginnen, en dus grofweg twee maanden eerder dan in onze kalender. Een jaar van driehonderd dagen dat begint in de lente, begint het jaar daarop in één van de koudste periodes (op het noordelijk halfrond), namelijk in een periode die wij januari noemen. Nog een jaar later valt maart zelfs vóór de aanvang van de meteorologische winter, namelijk op een moment dat wij onze sinterklaasinkopen aan het doen zijn.
Voor een volk van landbouwers en veehouders was het toch praktischer om een houvast te hebben aan de indeling van het jaar voor de verzorging van de gewassen en het vee, het zaaien en het oogsten. Daarom werden de toenemende afwijkingen tussen de maanden en de seizoenen gecorrigeerd door zogenaamde Interkalarius. Dat waren dagen die af en toe aan de kalender werden toegevoegd. De tweede koning van Rome, Numa Pompilius, pakte dit structureel aan. Hij vulde de jaarlijkse leemte op met twee nieuwe maanden. Ongeveer vanaf 700 v. Chr. had het jaar daardoor twaalf maanden; minder logisch gezien het tientallig stelsel van de Romeinen, maar het bracht wel de maanden en het jaar weer in synchroniteit met de seizoenen. De god Janus, met twee gezichten, één aan elke kant van zijn hoofd, kreeg een van de twee nieuwe maanden naar zich genoemd: Januarus. Deze maand kreeg 29 dagen. De laatste maand van het jaar was voorbehouden aan reiniging en boetedoening. Het was dan ook de god van de purificatie, Februus, die zijn naam hieraan verleende. Het verklaart ook dat februari onze schrikkelmaand is: de Romeinen verrekenden hun Interkalarius aan het eind van hun jaar.
Onze maanden en hun namen op hun rijtje:
Januari – De Romeinse god Janus is de naamgever van onze eerste maand van het jaar.
Februari – De laatste maand van de oude Romeinse kalender (die begon in de lente met maart) was er één om de rotzooi van het voorafgaande jaar op te ruimen. Typisch een maand om af en toe eens een schrikkeldag aan toe te voegen dus, om scheefgelopen verhouding tussen jaren, maanden en dagen mee op te lossen. De god Februus was van de purificatie, dus die nam die taak graag op zich.
Maart – De oude Romeinse kalender begon in de lente. Logisch eigenlijk, beginnen bij het begin. De eerste maand werd genoemd naar de vader van de mythische stichter van Rome (Romulus), de god Mars. Marlius was in de Romeinse kalender daarom de eerste maand van het jaar.
April – Aprilius betekende ‘tweede’ in het oude Rome.
Mei – Maius was de Romeinse godin van de groei. Haar naam paste mooi bij de maand die gekenmerkt werd door groei van de gewassen en van de pasgeboren dieren
Juni – Junius was de Romeinse godin die heerste over de hemelen.
Juli – Julius Caesar kreeg na zijn dood de vijfde maand van de Romeinse kalender naar zich vernoemd. Die had eerder nog geen eigen naam, maar heette simpelweg quintus, vijfde.
Augustus – Keizer Augustus wilde zijn naam terugzien in een maand, net zoals zijn voorganger Julius Caesar. Omdat juli al door laatstgenoemde bezet was, kreeg Augustus de maand daarna. Die had eerder nog geen eigen naam, maar heette simpelweg sextus, zesde.
September – Septum is Latijn voor zeven. De zevende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd september genoemd.
Oktober – Octo is Latijn voor acht. De achtste maand in de oorspronkelijk Romeinse kalender werd october genoemd.
November – Nove is Latijn voor negen. De negende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd november genoemd.
December – Deca is Latijn voor tien. De tiende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd december genoemd.
Wij zijn zo gewend aan het gebruik van het tientallig stelsel dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat je ook prima met andere getalstelsels uit de voeten kan. Sterker nog, het twaalftallig stelsel is daar niet alleen een historisch voorbeeld van, maar gebruiken we nog steeds. Zoals in het (halve) dozijn waarin de meeste eieren worden aangeboden in de supermarkt. Waarom is dat? Waarom geen tien?
Het tellen op de vier vingers van één hand met de duim van dezelfde hand heeft waarschijnlijk ten grondslag gelegen aan het gebruik van het grondgetal 12 en het twaalftallig stelsel. Dat grondgetal zien we terug in de nog steeds gebruikte begrippen als dozijn en gros. Een reconstructie van het ontstaan van het twaalftallig stelsel voert terug op het aanwijzen van de vingerkootjes met de duim. Aangezien elke vinger er daar drie van heeft, en de duim als aanwijsstok zelf niet meegeteld wordt, tel je zo 4 x 3 = 12 af op de vingers van één hand. Dat staat niet op zichzelf. De Soemeriërs, een volk dat van circa 4000 tot 2000 v. Chr. leefde in Mesopotamië (nu Zuidoost Irak), verdeelden de dag in twaalf stukken. Waarschijnlijk was dat afgeleid van de twaalf sterrenbeelden die zij in de loop van het jaar aan de nachtelijke hemel zagen verschijnen. Een cirkel werd door hun meetkundigen opgedeeld in twaalf delen van elk 30°. En een sterke aanwijzing voor het bestaansrecht van het twaalftallig stelsel zit in de toepassingen voor de handel. Een hoeveelheid van 12 is deelbaar door 2, 3, 4 en 6. Dat biedt dus twee keer zoveel mogelijkheden als de 10, die slechts deelbaar is door 2 en 5. Handig, als je bijvoorbeeld potten en pannen wil verkopen en daar specifieke hoeveelheden broden voor terug wil: je hebt meer mogelijkheden.
Het meest triviale voorbeeld van het gebruik van het twaalftallig stelsel is zo ingebed in ons leven, dat we het misschien volkomen over het hoofd zien als afwijkend van het meestal door ons gebruikte tientallig stelsel. Zie je hem al? Simpel: onze tijdwaarneming, met twaalf uren in een dag.
Meer over (ook andere) getalstelsels en het ontstaan en gebruik daarvan kun je lezen in mijn boek Tien verdwenen dagen – over de menselijke maat achter ons wereldbeeld.
Toen Charles Booth, de nieuwe voorzitter van de Royal Statistical Society, zich in de tweede helft van de 19de eeuw in Londen vestigde, schrok hij van de grote verschillen in sociale omstandigheden van de Londenaren. Booth startte zijn eigen sociologisch onderzoek. Hij was waarschijnlijk iemand die niet snel tevreden was, want het duurde achttien jaar voordat hij zijn bevindingen publiceerde in het zeventiendelige Life and Labour of the People in London. Daarin was een kaart opgenomen met de alleszeggende titel Descriptive Map of London Poverty 1889. Booth had rijkelijk kleuren gebruikt, om zijn indeling van de welstandsniveaus in zeven categorieën inzichtelijk te maken. Hij had de eerste demografische kaart gemaakt.
Ik vind drie zaken interessant aan Booth’s innovatie. In de eerste plaats het gegeven van de innovatie zelf, de nieuwe toepassing, als start van de demografie. Demografisch onderzoek wordt tot op de dag van vandaag intensief gebruikt door marketeers, verzekeringsmaatschappijen, kredietverstrekkers en andere beroepsgroepen die een inschatting willen maken van kansen en bedreigingen. In de tweede plaats was de invloed van Booth’s werk opmerkelijk. Dat resulteerde namelijk in de invoering van een staatspensioen in 1908, omdat Booth met zijn werk had aangetoond dat armoede, werkeloosheid, leeftijd en criminaliteit nauw met elkaar verbonden waren.
Het derde aspect dat me opvalt is de beschrijving van de zeven categorieën op de legenda. Enerzijds had die beschrijving ten grondslag gelegen aan de opgedane inzichten, anderzijds zat er een flink stigmatiserend element in. Ik geef ze je voluit, in aflopende volgorde, zodat je zelf kunt zien wat ik bedoel:
- Upper-middle and Upper classes. Wealthy.
- Middle class. Well-to-do.
- Fairly comfortable. Good ordinary earnings.
- Mixed. Some comfortable, others poor.
- Poor. 18S. to 21S. a week for a moderate family.
- Very poor, casual. Chronic want.
- Lowest class. Vicious, semi-criminal.
Booth leek met zijn ‘semi-criminal’ nog bijna een voorbehoud te willen maken (‘ik zeg niet dat het allemaal criminelen zijn hoor, die ‘lowest class people’, maar ze zitten er wel heel dicht tegenaan’), maar erg empathisch komt zijn legenda niet over. Ik stel me voor dat zo’n indeling, of een variant daarop, tegenwoordig gebruikt zou worden. Met de toevoeging van nog een karakteristiek, bijvoorbeeld etniciteit, zou je de maatschappelijk en politieke poppen helemaal aan het dansen krijgen.
Maar, zoals gezegd, hervormer Booth bereikte zijn doel, waar op zichzelf niemand iets op tegen had kunnen hebben, want de ‘Old Age Pensions Act’ bleek levensreddend voor miljoenen Britten.
Ik vind dat de Map of Poverty van Booth heel goed het spanningsveld liet zien waar cartografen en de gebruikers van kaarten – u en ik – voor staan. Een kaart laat zien wat de maker wil laten zien. Het resultaat hangt dus net zo sterk af van de bedoelingen van de maker als van de opgenomen gegevens. Een niet te onderschatten element uit het visuele spel is de gebruiker. Soms zijn dat getrainde deskundigen: artsen, militairen, statistici. Maar vaker zijn dat leken: loodgieters, advocaten, schooljuffen en bankemployees, die alleen hun gezonde verstand kunnen inzetten om het bekijken van een kaart tot een goed en ongeschonden einde te brengen. Een klein beetje gezond wantrouwen zou hierbij behulpzaam kunnen zijn, lijkt mij.
De oude Griek Pythagoras was een fervent bespeler van de lier. Dat zou je misschien niet verwachten bij een radicale getallen-evangelist die niet alleen een klinkende wiskundige stelling heeft voortgebracht, maar er niet voor terugdeinsde om tegenstanders van zijn cijfergeloof uit de weg te ruimen.
Pythagoras was niet alleen een getalenteerde wiskundige, maar zou ook een fundamentalistische romanticus blijken, als het gaat om het uitdragen en verdedigen van zijn wereldbeeld, dat voornamelijk uit getallen bestond.
Je zou kunnen zeggen dat het allemaal met de lier was begonnen. Deze ronde, handzame voorloper van de harp had vier tot zeven snaren, die tussen de gebogen armen over een klankkast waren gespannen. Pythagoras ontdekte tijdens het beroeren van de snaren van zijn lier, dat de tonen zich op een afgemeten manier aan de wereld lieten horen, wanneer hij de snaren op bepaalde plekken indrukte. Wanneer hij de snaar precies in het midden met een vinger indrukte en vervolgens aansloeg, steeg de toonhoogte van die snaar exact een octaaf. Een snaar die verdeeld werd in twee delen met de onderlinge verhouding twee staat tot drie liet een kwint horen, een verschil van vier stappen. Hij constateerde ook tal van andere regelmatigheden tussen enerzijds de lengteverhoudingen van de snaar en anderzijds de verschillen in toonhoogtes. Argeloze luisteraars hoorden muziek, Pythagoras hoorde getalsverhoudingen.
Mooie getalsverhoudingen leveren dus harmonie. Dat strekte zich volgens Pythagoras en zijn volgelingen uit tot ver buiten de muziek, tot alle uithoeken van de gehele natuur. Zelfs de hemellichamen maakten muziek, volgens Pythagoras, wanneer zij in hun eeuwige hemelse cirkels hun baantjes rond de aarde trokken. Jupiter en Saturnus hadden de hoogste omloopsnelheid en moesten dus ook de hoogste tonen voortbrengen. Dat geen mens die ooit gehoord had deed er niet veel toe: muziek, geluid, bewegingen en vormen: alles was in de taal van de getallen uit te drukken, alles was wiskundig verklaarbaar.
Dat de Pythagoreeërs strikt waren in de leer wordt geïllustreerd door een anekdote, tekenend voor de preoccupatie die Pythagoras en zijn volgers hadden met een wereld bestaande uit rationele getallen. Een leerling van Pythagoras, Hippasus, had beweerd dat er ‘irrationele getallen’ bestaan. (Terugkijkend zou je kunnen zeggen: wat heb je aan de benaming rationele getallen, wanneer er niet ook iets als irrationele getallen zou bestaan? Dat zou een legitieme vraag zijn, waarvan het antwoord is gelegen in, inderdaad, het bestaan van irrationele getallen.) Irrationele getallen zijn getallen die niet als breuk te noteren zijn. Een bekend voorbeeld is √2. De vierkantswortel uit twee is ongeveer 1,4 met een oneindig aantal decimalen daar nog achter. En een getal waarvan het aantal decimalen verder reikt dat het aantal sterren aan een heldere nachtelijke Griekse hemel kan niet als breuk geschreven worden. Ook het getal π, dat onder anderen de verhouding weergeeft tussen de straal en de omtrek van een cirkel, is een irrationeel getal (circa 3,1416 en dan nog oneindig verder). Hippasus beweerde niet alleen dat er naast mooie breuken ook getallen bestonden die irrationeel waren, hij bewees het ook. Hippasus oversteeg daarmee in zekere zin zijn meester. De Pythagoreeërs leefden bij de idee van harmonieuze getalsverhoudingen. Getallen die je niet keurig als verhouding kon noteren droegen niet bij aan het levensgeluk van deze mensen. Het ging er recht tegenin zelfs, zagend aan de stoelpoten van de wiskunde van Pythagoras. Irrationele getallen waren een complete verrassing. Ze waren zeer ongewenst. Hippasus’ ontdekking werd niet echt gewaardeerd. De overlevering wil dat hij, in opdracht van de oude grijze Pythagoras zelf, voor zijn prestatie overboord werd gekieperd tijdens een tocht op de Middellandse Zee. Andere versies gaan ervan uit dat hij slechts verbannen werd.
Alsof de ontdekking van Hippasus nog niet voldoende verstoring had veroorzaakt onder de Pythagoreeërs, volgde daarop ook nog eens dat de mooiste verhouding ter wereld, de zo bewonderde Gulden Snede, ook een irrationeel als basis heeft, en geen mooie, nette breuk tussen twee gehele getallen. Het aantal decimalen achter de 1,6 van de Gulden Snede gaat eindeloos door, stopt nooit, tot gekmakens toe van in ieder geval de Pythagoreeërs, die besloten dat het irrationele karakter van de Gulden Snede geheim moest blijven. De democratie is weliswaar in Griekenland uitgevonden, maar daar had Pythagoras duidelijk niet veel mee van doen. Begonnen als visionair, eindigde hij als sekteleider.
Meer verrassende verhalen over getallen zijn te lezen in mijn boek ‘Tien verdwenen dagen‘.
Over de irrationele mens kun je lezen in mijn boek ‘Dagelijks Irrationeel‘.
Enige tijd geleden bedacht ik dat ik de gelegenheid had om het legendarische Behouden Huys zélf te bezoeken, zodat ik me een beter beeld kon vormen van de omstandigheden op die de expeditieleden van Willem Barentsz op Nova Zembla hadden moeten doorstaan in 1596. Of iets wat er in de buurt kwam in elk geval: West-Terschelling heeft een museum dat de naam van het legendarische gebouwtje draagt. Dat dit museum op Terschelling staat is niet zonder reden, want Barentsz was een inwoner van dit eiland. Ik reisde naar het noorden.
Ik had beschrijvingen gelezen van het Behouden Huys, ik had er afbeeldingen van gezien, maar nu ik op het punt stond om met eigen ogen (een replica van) het Huys binnen te stappen, kreeg ik het gevoel dat ik meer van de ontberingen van de mannen zou gaan begrijpen.
Het Huys stond op de binnenplaats van het museum. Het was niet helemaal op ware grootte, zo leek me, want ik mat zes passen in de lengte en bijna vier in de breedte af, terwijl de veronderstelde maten 10 bij 6 meter waren. Verder leek dit het onderkomen wel goed weer te geven. Via een voorportaaltje, gebouwd om de ergste sneeuw(stormen) buiten te houden, keek ik de hut binnen. Het eerste wat ik deed was me dood schrikken, want wat ik in het donker en vanuit mijn ooghoek had aangezien voor een figurerende pop, bewoog zich plotseling geluidloos maar resoluut in mijn richting. Het was een museumbezoekster, die stilletjes de sfeer van het Huys in zich had zitten opnemen. Ze sloop de deur uit, stil, alsof ze een sacrale ruime verliet (wat het voor mij ook een beetje was), en liet mij achter in 1596.
Ik zag de planken langs de muur die de bedden hadden gevormd, en vroeg me af hoe ze hier zeventien man hadden weten onder te brengen. Ook al was de ruimte in werkelijkheid groter geweest, dan nog was het krap, want alles wat de mannen deden moest in die ene ruimte plaatsvinden: slapen, koken, eten, de behoefte doen, wapens prepareren, kleding repareren, de gevangen vossen villen, en ten slotte zichzelf een beetje vermaken en de ander niet te veel irriteren. Dat laatste moet moeilijk geweest zijn, na negen maanden deze stinkende, van rook vergeven en ijskoude ruimte te hebben gedeeld.
Ik zag een tafeltje, een kist, enkele hellebaarden waarmee ze zich de ijsberen, die wij in de dierentuin net zo schattig vinden als ze voor de mannen op Nova Zembla gevaarlijk waren, van het lijf hielden. Er stond nog een ton, verder wat schalen, kruiken en kannen, maar het meest van mijn aandacht werd gevangen door de schoorsteen die boven het open vuur hing. Hier had letterlijk hun leven van afgehangen. Het beetje warmte dat het vuur aan de ruimte en de mannen gaf was meer dan luxe, het was noodzakelijk om niet te bevriezen. De kieren tussen de planken wanden waren willig genoeg om kou de doorgang naar binnen te verlenen, maar deze vervloekte openingen waren te klein om wezenlijk bij te dragen aan de afvoer van condens. De dikke laag ijs die hierdoor aan de binnenkant van de uit planken opgetrokken muren ontstond, omringde de bewoners als een voortdurende ijselijke vampier, die alle warmte als bloed uit de dik ingepakte mannen zoog.
De regen kletterde ondertussen niet alleen boven mijn hoofd op het schuin aflopende dak, maar kwam met enkele druppels ook af en toe het Huys binnen. Tevreden dacht ik dat ik me geen betere omstandigheden had kunnen wensen voor dit bezoek. Helaas zaten er altijd nog enkele tientallen graden Celsius tussen Nova Zembla en West-Terschelling, tussen de 16de en de 21ste eeuw, tussen Barentsz en mij, maar ik moest het ermee doen.
Ik vond het geweldig. Hier zat ik, in dezelfde ruimte die meer dan vier eeuwen geleden en ruim vierduizend kilometer verderop het onderkomen was geweest van zeventien verlaten mensen. Dezelfde, nu gezellig aandoende, planken hadden de scheiding gevormd tussen enige beschutting enerzijds en een extreem vijandige omgeving anderzijds, tussen leven en dood. Op deze smalle planken hadden ze geprobeerd de slaap te vatten, in een wankel evenwicht tussen de koude ijslaag op de muur aan de ene kant, en de harde vloer aan de andere kant. En vooral: door deze schoorsteen was zowel de rook als veel van de warmte verdwenen. Ze zullen de hele constructie van de stookplaats er zowel om geprezen als vervloekt hebben.
Nadat ik goed had rondgekeken en enkele foto’s had gemaakt om me te helpen dit beeld in de toekomst weer op mijn netvlies te toveren, verzonk ik weg in gepeins en stelde me voor hoe het nou écht geweest moest zijn. Het hele interieur ademde een verleidelijke knusheid, maar ik moest concluderen dat die adem stonk, want alles wat het hier knus maakte was op 76 graden noorderbreedte in het beste geval zeer oncomfortabel: de kleine ruimte, het weinige licht, het open vuur in het midden, de museaal gegroepeerde hellebaarden, de smalle plankjes om op te zitten of te liggen. Al die elementen bij elkaar vormden een potentieel dodelijke mix, want buiten de wankele plankenverzameling dreigde de niets ontziende natuur 24 uur per dag een einde te maken aan het leven van de schipbreukelingen. En dat het niet bij dreigen was gebleven, bewezen de drie mannen die het niet overleefd hadden, onder wie Willem Barentsz, de man die zijn naam had geleend aan een van de meest aansprekende expedities uit onze vaderlandse geschiedenis.
‘Whoeah, daar zit een enge man!’ Twee meisjes waren, gebogen over hun speurtocht-A4’tje, de deuropening van het Huys binnengestapt en hadden mij aangezien voor… een pop, die zich opeens naar hen toe had gedraaid. Tenminste, ik probeerde mezelf gerust te stellen dat dat de oorzaak was geweest van hun schrik, net zoals dat eerder bij mij gebeurde toen ik de ruimte had betreden. ‘God, ik schrok me dood, ik dacht dat het een pop was!’ riep een van de meisjes naar de ander. Ik leek daardoor nog steeds niet te bestaan. Het was tijd om weer de 21ste eeuw binnen te stappen.
(Bovenstaande tekst is een bewerking van een tekst uit mijn boek Zee van ijs.)
Wil je ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief op https://www.ontdekkingsschrijver.nl/Nieuwsbrief. Of volg @MichielvStraten op Twitter.
Het Behouden Huys, gebouwd door de mannen van de Willem Barentsz expeditie in 1596 op Nova Zembla, had op het eerste gezicht zijn naam mee: je zag bij wijze van spreken het kaarslicht flakkeren door de van gordijnen voorziene raampjes. Maar de werkelijkheid boven de poolcirkel was niet die van ganzenbordende winteravondgezelligheid. Een poolreiziger zou dat later mooi verwoorden: ‘Polar exploration is at once the cleanest and most isolated way of having a bad time which has been devised.’ Het Behouden Huys, gebouwd van aangespoeld hout, had zijn bewoners zelfs bijna de dood had ingejaagd.
Dat zat zo. Gezagsvoerders Jacob van Heemskerck en Jan Corneliszoon Rijp voeren in 1596 uit om een noordoostelijke handelsroute te vinden om het vasteland van Europa naar China. Eerste stuurman op het schip van Van Heemskerck was de Terschellinger Willem Barentsz. Helemaal in het noorden van Nova Zembla kwam hun schip vast te zitten in het ijs, om nooit meer los te komen.
Om zich te beschermen tegen de sneeuwstormen, de kou en niet in de laatste plaats de vele en zeer gevaarlijke ijsberen, bouwden de mannen van aangespoelde bomen het onderkomen dat ze het ‘Behouden Huys’ doopten. Ze wisten dat de kans groot was dat hun schip niet meer in de behoefte aan bescherming zou kunnen voorzien, want dat werd gemangeld en gekraakt door het kruiende ijs. Het najaar was inmiddels aangebroken, en het ijs zou tot en met de volgende zomer niet meer wijken, maar alleen nog in kracht toenemen. Naarmate de poolomstandigheden agressiever werden, brachten de mannen meer en meer materiaal en voorraden van het gekraakte schip over naar het huis. Het boek Overwintering op Nova Zembla van Rayner Unwin geeft een omschrijving van het huis van 10 bij 6 meter, die verre van sprookjesachtig is: ‘Het werd een eenvoudig, solide gebouwtje. Ze hadden niet de tijd, de vaardigheid of de materialen om enige verfijning aan te brengen. Er was één ingang die werd beschut door een royaal dubbel portaal, er waren geen ramen en in het dak zat een hoge, piramidevormige schoorsteen. Afgezien van de planken, die wel anderhalve duim dik waren, was er geen isolatie, behalve die van sneeuw die later in het jaar tegen de muren op werd geblazen. Als ze hadden ingezien hoeveel warmte er verloren ging door de hoge deurposten en dakspanten en door de trechtervormige schoorsteen, zouden ze in de maanden die volgden minder hebben hoeven te lijden. (…) Ze konden niet voorzien dat twee vijanden – kou en condens – er zo gemakkelijk zouden binnendringen en hun toevluchtsoord bijna in een graf zouden veranderen.’
Met het verstoken van hout probeerden ze de ergste kou uit het huis te verdrijven, wat nauwelijks lukte. De kooien die ze hadden gemaakt en waarin ze lagen onder zo veel mogelijk dekens, werden alle begrensd door een ijslaag op de muur, aangegroeid door de hoeveelheid condens. Wanneer ze om het vuur kwamen staan, verschroeiden ze aan de voorkant en bevroren ze aan de achterkant. Zelfs de klok was door de kou stil blijven staan.
Naast vooral de hoop op warmte, bracht het vuur veel rook. Het werd nu kiezen tussen twee kwaden: kou of rook. Het laatste kon door de schoorsteen verdwijnen, maar dat deed de geproduceerde warmte ook. Ik zou niet verwachten dat iemand het dichtstoppen van de schoorsteen als serieuze mogelijkheid zou overwegen, maar blijkbaar was de kou zo erg dat de mannen dat wel deden. En meer dan dat: ze voerden het idee ook uit.
Hadden ze maar hout gestookt op dat moment, dan zouden ze direct omgeven zijn door een dikke walm van rook en onmiddellijk van hun actie zijn teruggekomen. Maar ongelukkigerwijs waren ze op dat moment kolen aan het verstoken, die veel minder rook gaven. Zonder ventilatie, de kieren in de planken muren niet meegerekend, werden ze bedwelmd door de onzichtbare kolenwalm. Hun toch al door de extreme kou rijkelijk aanwezige apathie werd er door de koolmonoxidevergiftiging die ze allen opliepen alleen nog maar groter door. Als er niet enkelen waren geweest die met hun scherpe opmerkingsvermogen het levensbedreigende karakter van de situatie konden inschatten, waren ze allemaal binnen enkele minuten het slachtoffer geworden van hun verlangen naar warmte. Na de schoorsteen en de deur te hebben opengegooid, kwamen ze weer bij hun positieven. IJselijke kou was direct weer hun metgezel, maar ze leefden nog.
De kolen raakten op, net zoals hun voorraad wijn, scheepsbeschuit en gepekeld vlees. Scheurbuik deed zijn intrede; een ziekte waar vrijwel alle zeelui die lang verstoken waren van vers voedsel mee te kampen kregen tot halverwege de 18de eeuw. Het verzamelen van brandhout, wat eerder al een extreem zware klus was geweest, was nu vrijwel onmogelijk geworden voor de sterk verzwakte mannen. Af en toe vingen ze een poolvos, die hen van een beetje vlees voorzag, maar met hun andere regelmatige bezoekers uit het dierenrijk – de gevaarlijke ijsbeer – waren ze minder blij. Ook daar was hun huis nauwelijks tegen bestand.
Al met al bood het Behouden Huys Willem Barentsz en zijn mannen minder robuust bescherming dan de overlevering doet vermoeden, hoewel het hen natuurlijk wel heeft doen overleven. Zonder zo’n onderkomen zouden ze het niet hebben gered. Op Nova Zembla is het gemiddeld bijna –10 ºC, met winterse temperaturen van –20 ºC tot –30 ºC. Uitschieters naar –40 ºC behoren er ook tot de mogelijkheden.
(Bovenstaande tekst is een bewerking van een tekst uit mijn boek Zee van ijs.)
Wil je ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief op https://www.ontdekkingsschrijver.nl/Nieuwsbrief.Of volg @MichielvStraten op Twitter.
De winter van 1849 was er één zoals we ons die graag herinneren als oer-Hollands: koud en met een dikke laag ijs op de sloten en meren. Maar de werkelijkheid was minder romantisch. Vooral voor degenen die aan het water woonden was het leven genadeloos; na een geschiedenis van hongersnood en overstromingen moesten zij hard werken om te overleven.
Zo liet die winter ook zijn sporen na in het Zuiderzeedorp Durgerdam. Drie Durgerdammer vissers raakten vast op de bevroren Zuiderzee en moesten vechten voor hun leven.
Het was misschien een jaar of vijftien geleden, dat ik in een museum een bescheiden tentoonstelling had gezien over drie Durgerdammer vissers, die lange tijd op een ijsschots hadden rondgedreven. Het verhaal was maar half ingedaald. Dat kwam vooral door het onwaarschijnlijke karakter ervan, en mijn vage interpretatie dat het daardoor een fictief verhaal moest betreffen. Musea tonen immers vaak genoeg gebeurtenissen uit de categorie ‘hoe het gegaan zou kunnen zijn’.
Het bestaan van het verhaal had een plek ingenomen in mijn geheugen. Toen ik het museum recent weer bezocht wilde ik er meer van weten. Was het misschien toch echt gebeurd? Zo ja, hoe kon het dat de mannen niet doodgevroren waren? Waardoor waren ze niet opgemerkt, vanaf de wal? Hoe overleefden ze? Hadden ze het wel overleefd?
IJsselmeer
Na wat zoekwerk gedaan te hebben bleek dat het avontuur niet was verzonnen. Er hadden daadwerkelijk drie Durgerdammer vissers in januari 1849 een bijna onvoorstelbaar overlevingsdrama meegemaakt. Het museum dat de tentoonstelling verzorgde was het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. De drie vissers waren zelfs langs dat stadje gedreven.
De onvrijwillige tocht had zich afgespeeld op mijn IJsselmeer; ik vaar daar vaak met onze zeilboot Fugitive II, dus wat er op de Zuiderzee was gebeurd had zich ook in míjn vaarwater afgespeeld, zo voelde het. Op zoek gegaan naar het boek over dit avontuur, bleek dat er niet te zijn*. Ik besloot toen het boek dat ik zo graag had willen lezen zelf te gaan schrijven.
* Er is in 1986 wel een (deels fictief) kinderboek over verschenen van de hand van Miek Dorrestein.
Elfstedentochtwinters en misleidende statistieken
Allereerst wilde ik weten hoe het de vader en zijn twee zonen – want daar ging het om – was gelukt om niet binnen één of twee dagen al dood te vriezen. De Zuiderzee was bedekt met een dikke laag ijs, in elk geval voldoende sterk om drie mannen en een slee met vismateriaal gedurende meerdere dagen te ondersteunen. En dat op zout water: de Zuiderzee was pas in 1932 IJsselmeer geworden, na vervolmaking van de Afsluitdijk. Het moest letterlijk stervenskoud geweest zijn.
Verbazing was mijn deel, toen ik op statistieken van het KNMI stuitte. De maand waarin de ijsvissers vast waren komen te zitten liet een gemiddelde temperatuur zien van 1,3°. Ik had het veel kouder verwacht. Zoiets als tijdens de Elfstedentocht van 1963, die in ons collectieve geheugen als gruwelijk koud is opgenomen (gemiddeld -5,3°).
Maar de crux bleek te zitten in het gemiddelde zelf. In december had het keihard gevroren, waardoor het zoute Zuiderzeewater was veranderd in een stabiele korst van een halve meter dik ijs. En op zaterdag 13 januari, de dag dat vader Klaas Klaassen Bording met zijn zoons Klaas (19) en Jacob (17) vanuit hun Durgerdammer huisje het ijs opstapten, zette de dooi in.
Botkloppen – een gevaarlijke noodzaak
De Bordings waren arm. Zo arm, dat ze op deze koude zaterdag de bevroren Zuiderzee op gingen om te ‘botkloppen’. Ze hakten met een bijl vijf gaten in het ijs om onder het ijs meerdere netten van elk vijftien meter lang te plaatsen. Het was een vermoeiend karwei, terwijl het eigenlijke botkloppen dan nog moest beginnen: met een klap lieten ze herhaald een groot blok hout op het ijs neerkomen. De op de bodem gelegen bot (platvis) zou opschrikken, wegzwemmen en in hun netten verstrikt raken.
Dat lukte. De mannen gingen zo op in hun succesvolle vangst, dat het hen was ontgaan dat de andere vissers die verderop bezig waren geweest al huiswaarts waren gegaan. Ook was de schemer ingevallen. Omdat ze op anderhalf uur lopen zaten van Durgerdam, verliep hun terugtocht in een steeds dreigender wordende duisternis. Dreigend, omdat de vele gaten in het ijs niet allemaal te zien waren. Het was eenvoudigweg te gevaarlijk om door te lopen. De mannen besloten de nacht op het ijs te blijven.
‘Ze hielden zich schuil onder het zeil dat ze tijdens het vissen hadden gebruikt om zich af te schermen van de wind. Om de nacht door te komen probeerden ze de slaap te vatten, wat natuurlijk niet lukte. Het regende, het was koud en ze hadden alleen een paar slokken lauwe koffie achter de kiezen. Ze hadden niets om zich aan te warmen, behalve elkaar. Als een zielig hoopje zaten de drie opeengepakt op de slee, onder een zeil waarop de regendruppels onafgebroken tikten. Zo kwamen ze de nacht door.’
Van God los
De zondag na hun doorwaakte nacht bracht geen verlossing. Het torentje van Durgerdam konden ze zien, maar ze werden van hun thuisdorp gescheiden door een rommelig stuk ‘waterijs’. De weg naar huis was afgesneden door de ingetreden dooi. Ze besloten door te lopen richting Uitdam, een stukje naar het noorden.
‘De kou striemde door Jacob’s onderkleding, maar met de moed der wanhoop klemde hij zijn kille vingers om het hout en zwaaide ermee richting de Uitdammers. Maar … die waren in geen velden of wegen te zien. Of de duvel ermee speelde, troffen ze het dorp net op het moment dat de dorpelingen in de kerk zaten. Tot overmaat van ramp zat de natuur de Bordings weer in de weg: aan het eind van de ochtend draaide de wind naar het noordwesten. Dat betekende dat hun ijsschots nu van het land af werd geblazen.’
Wind en kou, mist en regen
De volgende dagen en nachten kenmerkten zich door kou, mist en regen. Om hun slinkende krachten te sparen konden ze ’s nachts maar beter stilzitten, maar dat was wel de koudste optie. Ze namen zich voor om een volgende nacht – als die er zou komen – heen en weer te lopen op hun ijsplaat om niet teveel af te koelen. Het nadeel daar weer van was dat dat meer energie kostte.
‘Ze realiseerden zich dat ze iets moesten eten. Alleen: ze hadden niets meer, behalve de honderden dode vissen. Rauw. Uiteraard beschikten ze over geen enkele manier om de vis te verhitten. Alleen een mes was hen ten dienst om het grootste deel van de schubben eraf te schrapen. Met tegenzin beten ze in het rauwe vlees. Ze vonden het idee en de smaak van koude rauwe vis zo afschuwelijk dat de twee jongens niet in staat waren samen meer dan één vis te delen. Het was beter dan niets, maar het versterkte hun gevoel van ellende meer dan dat het hun krachten deed toenemen.’
Enkhuizen wenkte, de Noordzee dreigde
Ze probeerden aan land te komen bij het eiland Marken. Tevergeefs. Vervolgens liepen ze naar Muiden, Huizen, Naarden, Nijkerk. De kust bleef telkens op een afstand, dichtbij genoeg om te zien, ver weg genoeg om niet opgemerkt te worden. Zwemmen was geen optie – konden ze dat wel? Het ijskoude water zou ze trouwens direct verlammen.
Na een aantal dagen dreven ze door wind en tij naar het noorden. Een gevaarlijke richting, want dat was de kant van de open zee. De ijsvloer veranderde langzaam van één solide plaat naar grote beweegbare velden. Zo kwamen ze langs een dorp, waarin ze Enkhuizen dachten te herkennen. Ze zagen de klokkentoren en waren dichtbij genoeg om een hond te horen blaffen.
‘Ik vond het tijd om met eigen ogen en oren te ervaren hoe dichtbij hun redding had geleken en voer met onze Fugitive naar Enkhuizen. Op enkele mijlen uit de kust van Enkhuizen probeerde ik te reconstrueren wat de Bordings gezien hadden van het stadje, en vooral hoe ver ze er dan vandaan waren geweest. De enige geluiden die ik vanaf mijn bootje hoorde waren het vriendelijke geklots van de golfjes, het gezoem van de stuurautomaat die de Fugitive op koers hield – zodat ik mijn handen vrij had voor mijn imaginaire reis terug in de tijd – en het gedreun van een heimachine op de kust. Behalve het geklots, want dat is van alle tijden, waren deze geluiden verre van behulpzaam bij het afreizen naar 1849.
Het was helder weer en ik kon ver uitkijken over het groene water dat mij in de ochtendzon vanuit het oosten vrolijk tegemoet glinsterde. De weidsheid van de enorme vlakte waar ik op ronddreef was iets wat mijn situatie met die van de Bordings gemeen had, al was het onder compleet andere omstandigheden.
Ondanks de heldere lucht kon ik de overkant niet zien; het bleef toch een flink stuk water. De Bordings konden hun mogelijke kusten der redding zéker niet zien in hun natte en mistige wereld, dacht ik, en ik betrapte mezelf op het gebruik van de verkeerde kust als referentiekader: ik mijmerde over de huidige oostkust van het IJsselmeer. Die van de polders dus. De werkelijke afstand tot de oostkust van de Zuiderzee was in 1849 ongeveer twee keer zo groot. Er begon me zo langzaamaan iets te dagen van de grootte van het toenmalige ijsoppervlak. Het zou mij nu, al zeilend, minimaal een aantal uren kosten om ‘mijn’ oostkust te bereiken; de Bordings dreven en liepen met een veel lagere snelheid op een dubbel zo grote zee. Ik begon iets meer te begrijpen van al die tijd dat ze geen kust konden zien en in elk geval geen wal konden bereiken, en van het daarmee gepaard gaande gevoel van hopeloosheid.’
Meer dood dan levend
Meer dan een week zaten ze nu op het ijs, en ze waren meer dood dan levend. Flarden kust hadden hen al meerdere keren valse hoop op redding gegeven. Het grootste dieptepunt in dat opzicht zou later volgen. In de buurt van Schokland, dat in 1849 nog een eiland was, zagen ze een zeilboot op hen afkomen – de Zuiderzee was door de dooi inmiddels deels bevaarbaar. En hun ijsschots was gevaarlijk gekrompen.
‘”Kijk daar, een schip!” Alle drie tuurden ze over de zee. Was het een schip dat hun kant opkwam?
“Ja, het is een schip! Ik zie het zeil!” Er was geen twijfel mogelijk: een visser kwam hun kant op. Zou dit hun geluksdag worden?
Het wás een schip, dat van beurtschipper Otten. Het voer van Zwartsluis richting Amsterdam. Het kwam recht op hen af; het kón niet anders dan dat ze gezien waren, dat dit hun verlossing inhield.
Het woord reikhalzend had hier ontstaan kunnen zijn, zo verlangend keken de mannen uit naar hun verlossers, het hoofd zo hoog mogelijk, de ogen wijd opengesperd, turend over het ijs. Een gloed van opwinding bracht enige vluchtige warmte. Eindelijk was het moment aangebroken dat ze zich zouden kunnen overgeven aan hun vermoeidheid, in de lang gehoopte verzorging en warmte van hun medemensen, die dus toch nog bleken te bestaan.
De wind was westzuidwest. Vanuit Zwartsluis zou een schipper die naar Amsterdam wilde moeten opkruisen. Dit was waarschijnlijk precies waar schipper Otten mee bezig was, want plotseling zagen de Bordings het schip van koers wijzigen. Het zou ook kunnen dat Otten wilde uitwijken voor de grotere ijsvelden. Hoe dan ook, de koerswijziging maakte duidelijk dat het niet om redders ging, want de platbodem voer inmiddels van hen af. Vol ongeloof zagen Bording, Klaas en Jacob hun drijvend koninkrijk verdwijnen. Hoeveel konden de Bordings verdragen? Er restte de mannen niets anders dan ook deze pijn te slikken.
‘Zee van ijs’
Het verhaal van de Bordings gaat nog verder, in meerdere opzichten. Ik wilde weten wat andere mannen hadden gedaan in vergelijkbare situaties. Ik ging op zoek naar voorvallen, kennis over onderkoeling, experimenten en verhalen over psychologische druk. Ik kwam verhalen tegen over leiderschap in extreme situaties.
Het zijn stukjes van een puzzel geworden, een puzzel die ik in elkaar heb proberen te leggen in het boek ‘Zee van ijs’. Daarin staat natuurlijk ook beschreven hoe het de drie Durgerdammer ijsvissers verder is vergaan, tijdens hun verdere overlevingstrijd. Maar ook de eerste dagen worden uitgebreid beschreven: wat ze deden, wie de leiding nam, waar ze hun hoop uit putten, waar de wanhoop ze toe dreef.
Nog steeds vind ik de overlevingsstrijd van de Bordings heel bijzonder. Het is een episch drama dat zich bij ons ‘om de hoek’ heeft afgespeeld. Het is oer-Hollands en desondanks relatief onbekend. Ik hoop met ‘Zee van ijs’ hun boeiende verhaal dichterbij te brengen.
Meer weten?
Lees Zee van ijs, uitgegeven bij Hollandia.
Hoewel 2013 nog maar net begonnen is, publiceert Ontdekkingsschrijver nu al een Lexicon (en kalender) van het jaar. Vraag niet hoe het kan. Geniet er van. Steek je tafelgenoten in 2013 de ogen uit met de kennis die je hier opdoet. Elke maand weer. Wat zij niet weten (maar jij nu wel) is waar al die termen die het jaar op onze Gregoriaanse kalender opdelen vandaan komen.
Maand – Een maancyclus, van nieuwe maan tot nieuwe maan, duurt gemiddeld ongeveer 29,5 dag. Hoewel kalendermaanden uit de Gregoriaanse kalender nu niets meer met de maancyclus te maken hebben, was de maan oorspronkelijk wel leidend voor het bij benadering vaststellen van de lengte van een maand.
Januari – De Romeinse god Janus is de naamgever van onze eerste maand van het jaar.
Februari – De laatste maand van de oude Romeinse kalender (die begon in de lente met maart) was er één om de rotzooi van het voorafgaande jaar op te ruimen. Typisch een maand om af en toe eens een schrikkeldag aan toe te voegen dus, om scheefgelopen verhouding tussen jaren, maanden en dagen mee op te lossen. De god Februus was van de purificatie, dus die nam die taak graag op zich.
Maart – De oude Romeinse kalender begon in de lente. Logisch eigenlijk, beginnen bij het begin. De eerste maand werd genoemd naar de vader van de mythische stichter van Rome (Romulus), de god Mars. Marlius was in de Romeinse kalender daarom de eerste maand van het jaar.
April – Aprilius betekende ‘tweede’ in het oude Rome.
Mei – Maius was de Romeinse godin van de groei. Haar naam paste mooi bij de maand die gekenmerkt werd door groei van de gewassen en van de pasgeboren dieren
Juni – Junius was de Romeinse godin die heerste over de hemelen.
Juli – Julius Caesar kreeg na zijn dood de vijfde maand van de Romeinse kalender naar zich vernoemd. Die had eerder nog geen eigen naam, maar heette simpelweg quintus, vijfde.
Augustus – Keizer Augustus wilde zijn naam terugzien in een maand, net zoals zijn voorganger Julius Caesar. Omdat juli al door laatstgenoemde bezet was, kreeg Augustus de maand daarna. Die had eerder nog geen eigen naam, maar heette simpelweg sextus, zesde.
September – Septum is Latijn voor zeven. De zevende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd september genoemd.
Oktober – Octo is Latijn voor acht. De achtste maand in de oorspronkelijk Romeinse kalender werd october genoemd.
November – Nove is Latijn voor negen. De negende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd november genoemd.
December – Deca is Latijn voor tien. De tiende maand in de oorspronkelijke Romeinse kalender werd december genoemd.
Wil je ook in 2013 ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief. Of volg @MichielvStraten op Twitter.
Laten we er voor het gemak even van uit gaan dat de persoon Jezus Christus bestaan heeft. Moslims kennen hem als profeet, Christenen als de zoon van god. Maar ook als je niet religieus bent zou je kunnen aannemen dat de mens Jezus er was, zo’n twee millennia geleden. Een preciezere tijdsaanduiding, daar is het me om te doen in dit blog. Om je donkere dagen voor kerst iets mee te verlichten.
De Iraanse monnik en rekenaar Dionysius Exiguus, die zich rond het nog niet bestaande jaartal 500 n.Chr. in Rome vestigde, leek behept te zijn geweest met een behoorlijke portie tactisch vernuft. Hij was het, die bedacht dat een jaarrekening vanaf de geboorte van Jezus Christus de man postuum goed zou doen – en de kerk zou helpen haar macht te consolideren. En zo geschiedde: Dionysius berekende dat Jezus in het Romeinse jaar 753 ter wereld was gekomen. De opstanding van de kruisdood was natuurlijk de grootste prestatie van Jezus geweest, en het paasfeest vormde dan ook het middelpunt van Dionysius’ berekeningen. De 25ste maart was al sinds de oude Romeinen een moment dat het begin van nieuw leven vertegenwoordigde – een nieuwe lente (op het noordelijk halfrond), een nieuw jaar, nieuw leven in flora en fauna, en in de vorm van de wederopstanding de dood van een man en de geboorte van een god. De geboorte van het kerstkind, op 25 december, is zo ook aan zijn datum gekomen. De 25ste maart viel op Goede Vrijdag toen Jezus 33 jaar oud was geweest – zijn sterfdag als mens, volgens Dionysius, en daarmee de conceptie van een nieuw en goddelijk leven. Niet alleen zitten er tussen 25 maart en 25 december precies negen maanden – ik geef toe, je moet wel enigszins flexibel van geest zijn om uit dergelijke rekensommen een geboortedatum af te leiden – maar 25 december was ook een belangrijke datum voor de heidenen uit die tijd. Op die dag vierden zij de winterzonnewende – het moment vanaf welke de dagen weer gingen lengen, de koudste, donkerste en moeilijkste tijd zich aan het omvormen was tot een vruchtbaardere, warmere en rijkere periode van het jaar. In feite werd de onoverwinnelijkheid van zon aanbeden. We schuiven gewoon aan bij dat feestje; zoiets moet Dionysius gedacht hebben, toen hij besloot dat 25 december de geboortedag van Christus zou zijn. ‘If you can’t beat them, join them.’
Het bewijs van het succes van zijn tactiek is nog elk jaar merkbaar, als veel Christenen én veel niet-gelovigen elk op hun eigen manier kerstmis vieren op 25 december, de dag waarop Jezus niet geboren is.
2012 is een magisch getal geworden. En, zoals we dat het liefst zien bij mysterieuze symbolen, komt dat fenomeen voort uit een uitgestorven beschaving, en is het getal zelf slechts met grote moeite door de nauwe flessenhalsopening van de geschiedenis gekropen. Die flessenhals stond voor het 16e eeuwse dieptepunt in de Meso-Amerikaanse indiaanse culturen. Zoals we uit de logboeknotities van Christoffel Columbus hebben kunnen zien, waren de Spanjaarden met hun ontdekkingen nou niet bepaald op wereldvrede uit geweest.
Die constatering geldt ook voor de Spaanse veroveringen door de zo poëtisch klinkende conquistadores; een woord geschreven met bloed in plaats van inkt. Deze veroveraars maakten snel na de ontdekking van de Nieuwe Wereld korte metten met de indianen en hun cultuur. Hernán Cortés veroverde Mexico (1519-1521), wat Fransisco Pizarro een paar jaar later inspireerde om de Inca’s in Peru te bestrijden (1522-1524); Diego Velázquez had Cuba toen al ingenomen (1511); Francisco Hernández de Córdoba krijgt de dubieuze eer om niet alleen de Maya indianen ontdekt maar ook grotendeels uitgeroeid te hebben (1517). Het zijn die laatste twee gebeurtenissen die indirect verantwoordelijk zijn voor de magie die het jaartal 2012 oproept, vijf eeuwen later.
De Maya cultuur, die zijn oorsprong waarschijnlijk al vierduizend jaar geleden beleefde, wordt tegenwoordig gezien als hoogstaand. Ze was rijk aan architectuur en beeldende kunst; wiskunde en astronomie waren ver ontwikkeld. Dat leek de Spanjaarden geen goede voedingsbodem voor een overheersing van hun kant. De conquistadores waren de mening toegedaan dat een cultuur die je uitroeit moeilijker in opstand kan komen dan één die in volle bloei is. Technocratisch gezien hadden ze daarin waarschijnlijk gelijk, menselijk en cultureel gezien betekende hun uitgangspunt een ware ramp. Het was er de oorzaak van dat van alle documenten uit de bibliotheken van de Maya er nog maar vier bestaan op de hele wereld. De rest werd door de Spanjaarden vernietigd. Eén van deze geschriften is de codex van Dresden; zo genoemd naar de huidige woonplaats van dit oudste bekende geschreven boek uit Amerika. Aangenomen wordt dat dit beschreven en beschilderde boek een 11e of 12e eeuwse kopie is van een origineel geschrift uit de klassieke tijd van de Mayabeschaving van enkele eeuwen eerder. Het bevat astronomische tabellen, almanakken en beschrijvingen van rituelen, voorspellingen van planeetbewegingen en seizoenen, allemaal in het veelzijdige en moeilijk te ontcijferen hiërogliefenschrift dat de Maya hanteerden. Het zal duidelijk zijn dat de zeldzaamheid van deze codex niet heeft bijgedragen aan een gemakkelijke ontcijfering ervan.
De Dresdener codex geeft, samen met de bouwwerken die de Spaanse overheersing overleefd hebben, aanwijzingen voor het door de Maya gehanteerde getallenstelsel, hun astronomische kennis en conclusies en, voortvloeiend uit die twee, hun kalenders.
Daarvan hadden de Maya er drie. De basis daarvan werd gevormd door hun twintigtallig stelsel, waarschijnlijk simpelweg gebaseerd op het tellen op vingers en tenen. (Het Maya woord ‘uinic’ geeft hiervoor een aanwijzing: het betekent zowel ‘een twintigtal’ als ‘een mens’.) De eerste van de Maya kalenders had 18 maanden van 20 dagen elk. Doordat de Maya goede astronomen waren, wisten ze dat er een verschil van 5 dagen zat tussen deze kalender en een zonnejaar van (ruim) 365 dagen. Vijf schrikkeldagen voegden ze toe – onheilspellende ‘lege dagen’, want ontfutseld aan de natuur. De indianen bleven op deze schrikkeldagen angstvallig binnen en ondernamen geen activiteiten. Deze kalender werd de ‘Vage kalender’ genoemd.
Een tweede kalender bevatte 13 cycli van 20 dagen. Het aantal van 13 cycli was afgeleid van het aantal ‘hemelen‘ uit hun mythologie. Dit resulteerde in een religieus jaar van 260 dagen, de ‘Tzolkin-kalender’. Ten slotte bestond er nog een Venus-kalender van 584 dagen; de periode die Venus nodig had om ten opzichte van de aarde en de zon in dezelfde positie te komen.
Een combinatie van verschillende elementen uit deze veelheid aan tellingen kwam bij elkaar in dat wat de ‘Lange Telling’ genoemd wordt. Die Lange Telling is uiteindelijk te herleiden naar het jaar 2012 – tenminste, als je van goede wil bent. Het ‘Vage jaar’ werd voor een Lange Telling nog eens twee keer met 20 en één keer met 13 vermenigvuldigd – getallen die zo’n basale rol speelden in het leven van de Maya, want menselijk (20) én hemels (13). Deze Lange Telling vormde in de ogen van de Maya een cyclus. Als start van deze cyclus was een dag gekozen die in onze kalender bekend is als 5 september 3114 v.Chr. Waarom die dag gekozen werd is niet geheel zeker, maar waarschijnlijk gaat het om een moment dat het leiderschap van een Maya koning op zijn opvolger was overgegaan. Zoals vaker in de geschiedenis zijn oorsprongen van tellingen meestal pas later in een ver en vaak mysterieus verleden gesitueerd – Romulus, Jezus, Mohammed – en zo was dat ook hier het geval. Hoe dan ook: wanneer je de Lange Telling start op de genoemde datum komt deze cyclus 1.872.000 dagen later ten einde, op 21 december 2012.
‘Daar moeten we iets mee’, moet iemand op een keer bij het wakker worden gedacht hebben. Om daar dan ook maar direct het einde der tijden aan te verbinden vond ik een wel erg grote stap. Maar dat was wel wat er zich in de hoofden van een aantal doemdenkers had genesteld, tegen het einde van het eerste 20ste eeuwse decennium. Er zijn diverse websites over gemaakt, musea houden er tentoonstellingen over, er zijn boeken over verschenen en een Hollywoodfilm kondigde het einde in al zijn spektakel aan.
Het meest werd ik getroffen door een gesprek met Susanne Andriesse¹, in een documentaire die door Netwerk in 2009 werd uitgezonden. Haar verhaal werd in de uitzending aangekondigd door een opgewekt het decor binnenstappende presentatrice, wier blik en stem een serieuze toon aannamen bij het introduceren van de documentaire. Susanne Andriesse werd thuis gefilmd. We stonden direct in haar slaapkamer. ‘Nou hier ligt ‘ie dus’, wees Andriesse ons op het nog ingepakte reddingsvlot, dat bovenop de slaapkamerkast lag te wachten op het einde der tijden. Andriesse, een blonde veertigster met een Rotterdams accent legde uit hoe zij aan de op handen zijnde ramp meende te gaan ontkomen. Nadat het water haar slaapkamerraam is ingestroomd (‘we zitten hier in Haarlem, best dicht bij de kust’) wil ze het vlot inspringen, Het zal vanzelf opengaan. ‘Zoals ze het voorspeld hebben is het 2012, in december, dus vlak voor de kerst – dan moeten wij in principe dus die poolshift gaan krijgen.’ De interviewster liet na te vragen wat dat inhoudt.
¹De dame in kwestie heb ik een andere naam gegeven, zodat ze het in 2013 wat minder druk zal hebben met het beantwoorden van vragen.
Alsof mevrouw Andriesse van haarzelf nog niet voldoende de schrik in haar benen had, trakteerde de Netwerkverslaggeefster haar op een bezoek aan de rampenfilm ‘2012’. Een typische Hollywoodfilm, dus daarmee waren de omstandigheden en het verloop van het verhaal van tevoren al uit te tekenen: gewone man lijdt gewoon leven met bovengemiddeld knappe vrouw, ontpopt zich als zo ongeveer de enige die doorheeft dat op 21-12-2012 de wereld zal vergaan, krijgt gelijk, maar redt desondanks zichzelf, zijn gezin en vooral veel andere Amerikanen. Dit alles tegen een even gewelddadig als onwaarschijnlijk decor van openscheurende grond, in de aarde wegzakkende bergen en vooral heel veel water. Susanne slaat haar hand voor haar mond bij het zien van de massa’s water die de Tibetaanse bergen overstromen. Ze deinst achteruit in haar bioscoopstoel.
‘Wetenschappelijk gezien is dit absolute lariekoek’, stelt wetenschapsjournalist Maarten Keulemans de verslaggeefster na afloop gerust. In zijn boek Exit Mundi – het einde van de wereld, de 50 beste scenario’s, schrijft hij: ‘De Lange Telling duurt 28.500 jaar. Dat is best een flinke periode, maar aangezien de aarde al een ongelooflijke 4.500 miljoen jaar rondjes draait om de zon, heeft de aarde het ‘einde der tijden’ van de Maya’s al meer dan 150.000 keer doorstaan.’ Susanne Andriesse heeft hij er niet mee kunnen overtuigen; zij pakt nog wat extra flessen drinkwater in haar overlevingspakket.
Susanne Andriesse staat niet alleen in haar vrees. De Belg Patrick Geryl heeft een website met de veelzeggende naam www.howtosurvive2012.com – om de website binnen te gaan moet je op een woest in brand staande zon klikken. Dat biedt vervolgens een beschrijving van wat ons te wachten staat: veranderingen in het magnetische veld van de zon, resulterend in een omkering van het magnetische veld van de aarde, met als gevolg aardbevingen, tsunami’s, schuivende aardkorst en overstromingen tot op 3 kilometer hoogte. Maar ook deze man zal dat niet gelaten over zich heen laten komen – net zoals Susanne Andriesse bereidt hij zich voor: 5 gebergtes zijn al door hem uitgekozen om overlevingsbunkers in te bouwen. Iedereen met voldoende geld mag meedoen. Na alle verschrikkingen die zijn website verkondigt gloort er hoop onder het kopje ‘Finally’: ‘We, the survivors of 2012, will be able to compensate for the mistakes that have been made, like those in the area of ecology. You, a follower of an ecological wisdom paradigm, can associate with this for sure. You will have at your disposal an ambitious construction project together with all the relevant scientific information. As a result of that, a paradise-like civilization can rule on earth within a few hundreds to thousands of years.’ Net een hollywoodfilm, bedenk ik. En dat allemaal doordat de Maya’s 13 hemels telden en een twintigtallig stelsel hanteerden.
Op internet, en niet alleen daar, volgen de speculaties over 2012 elkaar in hoog tempo op. Naast de nuchtere reacties uit wetenschappelijke hoek, die zonder uitzondering de speculatie beargumenteerd bestempelen als mythe, zijn er ook reacties van ‘de gewone mens’. Bij het lezen ervan krijg ik af en toe het gevoel alsof ik me in een andere dimensie bevindt.
Om u te laten zien wat getallengekte bij mensen los kan maken, geef ik u de volledig willekeurig door mij gevonden eerste twee reacties. Echt, meer dan het invoeren van ‘2012’ in Google en klikken op de eerste link die naar voren kwam heb ik niet gedaan. (Het is wel van enige tijd geleden.) Iemand schrijft: ‘Ik heb ergens gelezen dat de zonne-energie verandert en dat we dan opnieuw beginnen zonder elektriciteit maar dan op een hoger niveau. Dus dat we de dingen die we hebben uitgevonden niet meer kunnen gebruiken omdat de energie niet meer klopt of zo.’ Benieuwd geworden hoe andere websurfers hier weer over denken, begin ik met het lezen van de hierop volgende reactie: ‘Ik geloof niet dat de Maya’s gelijk hebben of gelijk krijgen.’ Dat klinkt enigszins hoopvol, hoewel ik niet geloof dat de Maya erop uit waren om gelijk te krijgen met een voorspelling die ze niet gedaan hebben. Echter, verder lezend neemt de argumentatie ineens een verrassende wending, want dezelfde persoon vervolgt: ‘Ik geloof meer dat de Bijbel gelijk gaat krijgen. Waar halen ze 2012 vandaan? Op grond van welke berekeningen baseren zij dit? Niet uit de Bijbel, die geeft een heel andere berekening. Volgens de Bijbel zal het pas in 2034 geschieden, dat deze wereld, of Bijbels gezegd, ‘dit samenstel van dingen (Satans wereld)’, ten onder zal gaan. Noach bouwde de ark voor de zondvloed in 120 jaar. En vanaf 1914 een Bijbels magisch jaar gerekend is 1914 plus 120 jaar 2034. Om 1914 te verklaren moeten we uit Daniël 4 vers 13-16 vernemen dat er zeven tijden der heidenen zijn. In het jaar 606 voor christus moest de laatste koning van Israel, Zedekia, zijn kroon afzetten. Van 606 voor christus tot 1914 na christus is 2520 jaar – het tijdsbestek van de zeven tijden der heidenen.’
Meer dan wat dan ook, tonen dergelijke speculaties waarschijnlijk vooral iets aan over de betrouwbaarheid van uitkomsten, wanneer je rekenwerk overlaat aan believers.
Hoewel we in december bij bezoek van Spaanse geestelijken al snel denken aan Sinterklaas, kon er in vroeger jaren nogal eens heel wat kwaads uit Spanje ons land bezoeken. Met behulp van de Spaanse Inquisitie, die van 1478 tot aan 1834 huishield onder vermeende ketters, probeerde de katholieke kerk haar macht te consolideren. En niet door het uitdelen van cadeautjes.
De Latijnse term inquisitio betekent onderzoek, maar de inquisitie deed veel meer dan alleen onderzoeken. Met een wreedheid die zo uit het oude testament lijkt te zijn weggelopen deden de inquisiteurs hun heilige werk. De aanzet tot oprichting van de Inquisitie werd gegeven in de twaalfde eeuw, en getuigt van een creatieve geest van de oprichters. Om zijn ketterse vijanden te bestrijden had de paus bedacht dat hij die wel uit de weg zou willen ruimen, maar ‘hoewel ik de dood van de vijanden van Christus wens, kan ik ze, als monnik en priester, niet ter dood brengen.’, aldus een pauselijke afgezant. Dat zou de wereldlijke macht dus maar moeten doen, na opsporing door de kerk: de inquisitie was geboren. Toen in 1243 paus Innocentius IV (mooie naam) besloot dat bij het verhoren van verdachten ook marteling was toegestaan, steeg de Inquisitie boven zichzelf uit en vormde een even grote als destructieve macht.
Inquisiteurs kwamen naar een dorp en organiseerden een bijeenkomst waarop men zijn ketterij kon opbiechten. Afwezigen waren bij voorbaat verdacht. Beschuldigingen werden vaak anoniem gedaan, wat de betrouwbaarheid ervan natuurlijk niet ten goede kwam. Protestanten konden worden opgepakt, gemarteld en gevangengezet zonder ooit een verdachtmaking te horen. ‘De meestgebruikte martelmethoden waren de garrucha, toca en potro. Bij de garrucha werd de ondervraagde opgehangen aan de armen, die al dan niet achter zijn rug gebonden waren. Aan de voeten van de verdachte werden gewichten bevestigd, en vervolgens werd de verdachte herhaaldelijk opgehesen, om deze vervolgens weer een stuk te laten vallen. Het resultaat was vaak niet alleen hevige pijn, maar ook luxatie (het uit de kom schieten van gewrichten). Bij de toca, ook wel waterfoltering of waterboarding genoemd, werd een doek in de mond van de ondervraagde ingebracht, waarover water werd gegoten. Hierdoor ontstond bij de verdachte het gevoel te zullen verdrinken. Het meest gebruikt was de porto (beter bekend als pijnbank of rekbank), waarop het lichaam van de verdachte onnatuurlijk werd uitgerekt, met hevige pijn en soms verminking tot gevolg. De bekentenissen die gedaan werden als gevolg van deze martelingen werden, samen met de duur en aard van de martelingen zelf, door een notulist vastgelegd, en werden door de Inquisitie als geldig beschouwd.’ (Bron: wikipedia.)
Verbanning, boetes of dwangarbeid behoorden tot de mildste straffen. De sterksten van geest die werden aangeklaagd maar weigerden om een bekentenis af te leggen werden levend verbrand. De gelukkigen onder de aangeklaagden werden eerst gewurgd, voordat ze op de brandstapel gingen.
Schattingen van het aantal processen van de Inquisitie lopen uiteen van tienduizenden tot 150.000.
Op 22-11-12 (let op, twee keer het gekkengetal) meldt de website nu.nl: ‘Eiland blijkt onvindbaar – Een eiland in het zuiden van de Grote Oceaan dat op Google Earth en Google World Maps staat aangegeven blijkt volgens Australische wetenschappers niet te bestaan.’ Het gaat om Sandy Island, dat in de Koraalzee zou moeten liggen. Sandy Island wordt overigens ook wel Sable Island genoemd. De naamsverwarring is misschien wel illustratief voor het leven van het eiland zelf: vol mysterie en verwarring.
Nu.nl meldt verder: ”Omdat het eiland op verschillende kaarten is aangegeven, gingen we het bekijken, maar er was helemaal geen eiland”, vertelde Dr. Maria Seton van de expeditie. ”Het is een raadsel en heel bizar. We hebben geen idee hoe het eiland op wereldkaarten terecht is gekomen, maar dat gaan we zeker uitzoeken.”
Dat zijn nog eens mooie ontdekkingen. Een eiland, ooit ontdekt, wordt ontontdekt. Of zoiets. Meestal ontdekken mensen het bestaan van iets, maar in dit geval lijkt het niet-bestaan van iets te zijn aangetoond. Er is dus niets ontdekt, zou je kunnen zeggen. Maar dat is een formulering die misschien meer verwart dan ontwart.
Een historische variant op dit verdwenen eiland is dat van de Morrell en Byer Eilanden. Deze eilanden werden in 1825 ontdekt door Kapitein Benjamin Morrell. Deze zeeman was succesvol in navigatie en belabberd in het zakendoen. Morrell was geboren in 1795 in New York en moet van grote prestaties gedroomd hebben, gezien zijn verdere levensloop. Op zijn zeventiende liep hij weg van huis, richting zee. Dat resulteerde tien jaar later in het commando over een schoener, waarmee hij de Stille Oceaan over voer. Hij zou in de jaren daarna in dienst van diverse scheepseigenaren varen. Die waren weinig tevreden over Morrell’s zakelijke instincten. Omdat zijn ambitie groter was dan zijn succes als koopman noemde hij het eerste eiland dat hij in 1825 ontdekte naar James Byer, de eigenaar waar hij op dat moment voor voer. Byer Island lag ten noordwesten van Hawaï. Echter, James Byer’s zakelijk instinct was op zijn beurt groter dan zijn ontvankelijkheid voor vleierij, en Morrell werd ondanks zijn geste ontslagen; niet voor het eerst, en niet voor het laatst. Op dezelfde trip had Morrell echter nog een eiland ontdekt, dat hij, bescheiden als hij was, naar zichzelf noemde. In juli 1825 was de wereld twee eilanden rijker geworden.
Morrell was gedurende zijn leven zeer succesvol in het verzamelen van mislukkingen: al zijn ontslagen; enkele scheepsrampen; impopulariteit in zo ongeveer alle havens die hij ooit had aangedaan; ontdekkingen van eilanden die al lang ontdekt waren door iemand anders; het verlies van dertien van zijn bemanningsleden doordat die werden opgegeten door kannibalen. Maar met de ontdekking van de Morrell and Byer Islands had hij zichzelf voorgoed op de kaart gezet. Nou ja, niet helemaal voorgoed, want tegenwoordig zul je op een wereldkaart tevergeefs naar deze eilanden zoeken. Ik heb geen verstand van geologie, dus ik zou niet kunnen zeggen hoe lang het ontstaan van een eiland van enkele kilometers omtrek ongeveer duurt, maar zo snel als in juli 1825 zijn er in elk geval nog nooit eilanden ontstaan. Morrell had ze namelijk verzonnen. Zijn leven was even grillig als leugenachtig geweest.
Dat kon echter de commerciële scheepvaart er lange tijd niet van weerhouden om met een grote boog om deze eilanden heen te varen. Veiligheid voor alles. Daar kwam in 1875 verandering in door toedoen van Kapitein Sir Francis Frederick Evans. Als hydrograaf van de Britse Marine gaf hij het bevel om de Stille Oceaan te ontdoen van meer dan honderd eilanden. Niet met kanongebulder, maar heel stilletjes. Het ging namelijk om broertjes en zusjes van de Morrell and Byers Islands, zijnde allemaal niet bestaande stukken land. Er werden uiteindelijk 123 niet bestaande eilanden van de kaart verwijderd – de enige keer in het bestaan van de Britse Marine dat deze zeemacht iets létterlijk van de kaart heeft geveegd. Leuke bijkomstigheid was dat er bij die 123 verdwenen eilanden ook 3 wél bestaande eilanden zaten. Die moesten later dus opnieuw cartografisch in hun bestaan bevestigd worden.
De Amerikaanse staatsman Benjamin Franklin schreef in de 18de eeuw op cynische wijze over de ‘liefde van de Parijzenaars voor laat opstaan hun daarmee gepaard gaande vertrouwen op kunstmatige verlichting in de late avond.’ Misschien dat dat de Brit William Willet ter orde was gekomen, vele jaren later, want deze Engelsman stelde voor om in de zomer langer van het daglicht te profiteren. De idee van de Zomertijd was geboren.
Niet door de mensen zich aan de tijd te laten aanpassen, maar door de tijd aan de mensen aan te passen. Het idee van de Daylight Saving Time (DST) was geboren. De klok moest in het voorjaar een uur vooruit gezet worden (en in het najaar een uur terug), zodat de mensen ’s ochtends zouden kunnen profiteren van het vroege zonlicht en ‘s avonds een uur minder gebruik hoeven maken van energievragend kunstlicht. De idee was eenvoudig: de uren vanaf zonsopgang, in de zomer al rond 05.00 of 04.00 uur ’s ochtends, werden door vrijwel iedereen in de duisternis achter de dichte oogleden doorgebracht, terwijl men in de loop van de avond bij de invallende schemering een beroep moest doen op kunstlicht. Dat kostte onnodige hoeveelheden energie; het levensritme een uurtje verschuiven zou elke zomerdag een uur kunstlicht minder vergen. De simpelste oplossing, een uur eerder opstaan dan men gewend was, bleek het moeilijkst om te realiseren. De mens is nu eenmaal een gewoontedier dat, als het maar even kan, liever de hem omringende natuur verordonneert zich naar zijn wens te schikken dan zich zelf aan het ritme van de wereld aan te passen. In dat inzicht zou dan ook het succes van DST besloten liggen. Maar de invoering ervan was niet iets wat zonder slag of stoot zou gaan. Tegenover elk goed argument om DST in te voeren stond wel weer een tegenargument. Willet had uitgerekend dat het gebruik van een uur extra zonlicht gedurende 210 dagen per jaar Groot-Brittannië alleen al een besparing aan energiekosten van minimaal £ 2,5 miljoen op jaarbasis zou opleveren (het equivalent van £ 100 miljoen tot £ 200 miljoen tegenwoordig). Fruittelers zouden hun fruit in de koelere ochtenduren kunnen plukken – landbewerkers echter protesteerden omdat zij een uur zouden verliezen: ze konden pas gaan hooien als de zon de dauw op het veld had opgedroogd. Voorstanders wezen op het extra uur dat mensen zouden hebben na het werk, om van de vrijheid in het zonlicht te genieten – tegenstanders vonden dat je niet moest toegeven aan luiheid en gewoon een uur eerder op moest staan. Verkopers van sportartikelen zagen in het uur extra daglicht meer omzet van bijvoorbeeld golfartikelen – theatereigenaren brachten naar voren dat zij juist daar dat extra daglicht publiek zouden verliezen, mensen trokken immers pas richting de theaters na zonsondergang. Optimisten wezen op het betere zicht dat automobilisten tijdens de avondspits zouden hebben, met een daling van het aantal ongelukken als wenselijk gevolg – pessimisten met gevoel voor de onontkoombaarheid van statistiek schetsten juist dat treinongelukken direct na het invoeren van DST onvermijdelijk zouden zijn, door de verwarring die het gesjoemel met de tijd zou opleveren. Progressieven benoemden DST als vooruitgang – een Amerikaans conservatief congreslid daarentegen dat zich later in de discussie zou mengen stelde gekscherend voor dat de regering dan ook maar speciale thermometers beschikbaar moest gaan stellen met het vriespunt gemarkeerd op 45ºF (º C) in plaats van op 32ºF (0º C), zodat mensen als vanzelf hun thermostaat ook 13ºF lager zouden zetten. Misschien wel de meest opmerkelijke oppositie tegen DST kwam van William Bell en Jacob Rosenwasser in New York. Hun onderkomen aldaar bestond uit de Sing Sing Prison, afdeling Death Row. DST zou negen dagen voor hun ontmoeting met de elektrische stoel ingevoerd worden, waardoor de toch al korte resterende levensduur van deze twee veroordeelde moordenaars ook nog eens met een uur verkort zou worden. (Het tijdstip van hun executie zou niet verzet worden).
Wat de Britten, en later ook andere groepen, vooral deden nadat Willet zijn voorstel in 1907 had beschreven was erover discussiëren, jaren lang. De Grote Oorlog die in 1914 uitbrak maakte energiebronnen schaarser dan ze al waren. Dat wisten de Engelsen ook, maar toch zou het hun vijand zijn die dit principe van energiebesparing voor het eerst in de praktijk zouden brengen. Sommerzeit werd door de oorlogsmachinerie van Duitsland vanaf april 1916 ingevoerd. De Engelsen werden wreed opgeschrikt uit hun discussie over hun Daylight Saving Time en konden nu niet meer achterblijven. Een maand later voerden zij hun zomertijd in. Nederland volgde. DST of Zomertijd, zoals wij het kennen, was duidelijk een oorlogskind: ingevoerd tijdens WO1, afgeschaft na 1918; weer ingevoerd in WO2, uitgezet na 1945. Pas tijdens een volgende grote crisis, de oliecrisis van de jaren zeventig, werd Zomertijd weer ingevoerd. Sindsdien weten we niet beter dan dat wij elk jaar op twee momenten machtiger zijn dan de zon, tijdens het switchen tussen zomer- en wintertijd.
Paus Gregorius wilde in 1582 zomaar tien dagen uit de kalender verwijderen. De zon, de dagen, de nachten: ze vormen de hartslag van het leven – kon je ongestraft zomaar tien van die hartslagen overslaan? Velen vonden van niet. Hoewel in de middeleeuwen de zon niet meer de hoogste baas was – haar plaats was immers ingenomen door God – werd tijd alsnog niet gezien als iets maakbaars, manipuleerbaars. Daarvoor waren ook bewijzen, even duidelijk als middeleeuws.
Het uit de pas lopen van de Juliaanse kalender met het zonnejaar was al bekend vóór de tijd van Gregorius. Zijn collega Paus Clemens IV had in 1347 ook al een inhaalslag aangekondigd. Vier dagen zouden moeten worden overgeslagen, in 1349. Toen het eenmaal zover was, was een kalendercorrectie het laatste waar de aandacht naar uit ging. Die werd in beslag genomen door de Zwarte Dood. Heel Europa hoestte bloed op, zat onder de builen en kreeg zwarte en paarse vlekken op de huid. Europa was ziek, en Azië, waar de dodelijke ziekte vandaan kwam met haar. De pest raasde over het continent en zorgde alleen al in Europa voor 30 miljoen dodelijke slachtoffers – ongeveer een derde van de gehele bevolking werd door de Zwarte Dood meegevoerd op zijn genadeloze reis. Niet alleen de ziekte maar zelfs de pestdokters, degenen die de pandemie tevergeefs probeerden te bestrijden, zagen er dreigend uit met hun lange gewaad, masker en snavel. In de snavel zaten kruiden, bedoeld om het inademen van bedorven lucht tegen te gaan. Een zinloze maatregel, omdat de pest wordt overgedragen door een bacterie, via vlooien en zwarte ratten – diersoorten die in de veertiende eeuw zo ongeveer behoorden tot het meubilair van het dagelijks leven. In de straten van Europa stonk het in het jaar 1347 naar de dood. Alsof de Zwarte Dood wilde aantonen dat hij even onontkoombaar was als het voortschrijden van de tijd, begaf hij zich in de richting van de wijzers van de klok door Europa door achtereenvolgens Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, Duitsland, Noorwegen en Rusland. Handel en oorlog – twee primaire levensbehoeften, zou je kunnen zeggen – zorgden voor verspreiding, ook naar de omringende landen. De eerste afdoende maatregel tegen bacteriën werd pas in de 20ste eeuw ontdekt. Bij de tijd van de Zwarte Dood hoorden andere soorten ontdekkingen. Zoals dat over de datum van 20 maart 1345, waarop Saturnus, Jupiter en Mars in samenstand waren. Ook stond Mars in een hoek van 40° met Aquarius. Met het uitblijven van werkelijke kennis over de oorzaken van de Zwarte Dood werden deze astronomische verschijnselen gezien als mogelijk samenhangend met het uitbreken van de pest. Als dat bizar klinkt nodig ik u uit eens in uw omgeving te vragen naar wie wel eens een horoscoop leest.
Planeten, de zon, sterren – daar kwam het kwaad vandaan. Maar ook aan de hemelen werd het onheil toebedacht: de pest was een straf van God voor de zondige mens. De kerk kon zijn handen niet in onschuld wassen: zijn inhaligheid had deze ramp mede veroorzaakt. En dat alles aan de vooravond van de aankondiging door de hoogste in rang van diezelfde kerk, Paus Clemens IV, over een aanstaande kalenderherziening.
Met de hemellichamen als radertjes van het bestaan moet je niet sollen, zo was ook in 1582 bij veel mensen de opvatting. De naderende verdwijning van tien dagen bracht herinneringen boven aan de zwarte tijden die de Zwarte Dood had gebracht. Als geïrriteerde planeten niet voor dood en verderf zouden zorgen, dan toch op zijn minst God zelf wel. En wat te denken van de heiligen? De bestaande kalender vormde voor veel katholieken een aaneenschakeling van heiligendagen – de lijst van ‘naam- en heiligendagen’ zoals die tegenwoordig door de katholieke kerk is vastgesteld bevat er bijna 150 per jaar, van ‘Heilige Maria, moeder van God’ op 1 januari tot en met ‘Heilige Stefanus, diaken en eerste martelaar’ op 26 december. Hoe zouden die heiligen reageren, als de mensen ze ineens op een andere dag gingen herdenken? Zouden die zich voelen als een jarige zonder visite?
De religieuze verdeeldheid die sinds de door Luther ingezette Reformatie bezit had genomen van West-Europa, maakte dat het woord van de Paus niet ieders wet was. Het katholieke Italië en ook Spanje waren de enigen die en masse gehoor gaven aan de opdracht van Gregorius XIII. De inwoners van deze landen deden ’s avonds op 4 oktober het licht uit, om de volgende ochtend door het zonlicht van 15 oktober gewekt te worden. Protestanten dachten daar anders over, zeker omdat Gregorius zijn autoriteit had verkregen van het Concilie van Trente, de vergadering van de leiders van de katholieke kerk, waar nota bene de contrareformatie was gestart: het heroveren van het geestelijke en wereldlijke terrein dat was gewonnen door de protestanten. Dat maakte voor veel protestanten alles dat alleen al riekte naar Trente en Pauselijke wierrook direct verdacht en onacceptabel. Zij verwierpen de correctie. Zo schreef de Duitse hoogleraar in de theologie Jakob Tübingen:
‘We erkennen deze Lycurgus* de kalendermaker niet. Hij is geen herder maar een huilende wolf. Hij wil zijn walgelijke wetten, zijn heidense, ontheiligende praktijken en zijn boosaardige, gevaarlijke en goddeloze dogma’s beetje bij beetje opdringen aan onze kerkgemeenschappen’
* Lycurgus de draak, waarvan gezegd wordt dat zijn wetten in bloed zijn opgetekend. (Citaat uit De Kalender van David Ewing Duncan).
De angsten, onzekerheden en verschillen van overtuiging die over het 16e eeuwse Europa hingen zorgden ervoor dat de Gregoriaanse kalender met enkele flinke hink-stap-sprongen zijn weg door de geschiedenis vervolgd heeft. De eerstvolgende lente zou in Italië en Spanje op 21 maart beginnen, zoals bedoeld, maar in veel protestantse gebieden zou de equinox in 1583 weer op 11 maart plaatsvinden, net zoals de jaren ervoor. Frankrijk, hoewel grotendeels katholiek, vond de kalender iets seculiers, niet een speeltje van de Paus dus, en ging later in 1582 pas over tot het verwijderen van tien dagen uit het openbare en huiselijke leven; hier werd 9 december gevolgd door 21 december. In de Nederlanden ging de provincie Holland in december over op de Gregoriaanse jaartelling, en Zeeland pas in januari. Dat leidde tot de situatie dat tijdreizen plotseling mogelijk was: Hollanders zouden op (hun) 1 januari 1583 terug in de tijd kunnen reizen door zich naar Zeeland te verplaatsen en daar aan te komen in 1582. Dat toepassend op bijvoorbeeld een overlijden, zou kunnen betekenen dat iemand eerder zou worden begraven dan dat hij zijn laatste adem uit had geblazen. Boeren veronderstelden zelfs scheuringen in het dierenrijk, als een deel van de vogels hun trek naar het zuiden zouden gaan aanvangen en de rest nog niet.
Europeanen leefden op één continent maar in twee tijden. Tegelijkertijd weliswaar. Om elkaar te begrijpen was het noodzakelijk geworden om bij datumaanduidingen van officiële gebeurtenissen als trouwerijen, overlijden en zakelijke contracten en afspraken te vermelden om welk soort datum het ging: de Oude Stijl (OS) of Nieuwe Stijl (NS). Dat schiep misschien wel enige duidelijkheid, maar had nog steeds als gevolg dat bijvoorbeeld Pasen op twee verschillende dagen in het jaar gevierd werd. Dat moet een doorn in het oog geweest zijn van alle gelovigen, want Pasen was nou eenmaal de heiligste der dagen.
Nederland, Duitsland en Denemarken maakten op 18 februari 1699 de sprong naar de maand maart; het verschil tussen de Juliaanse en Gregoriaanse kalender was hier door het verstrijken van de tijd nog een dag groter geworden en gegroeid tot 11 dagen. De Zweden wilden de weg van de geleidelijkheid volgen en de schrikkeldagen tussen 1700 en 1740 overslaan, maar een militaire nederlaag, hen toegebracht door de Russen, deed hen geloven dat dat dieptepunt het gevolg was van het gerommel met de dagen – de Russen noteerden de dag van hun overwinning als 27 juni 1709 (OS), de Zweden als 28 juni 1709 (‘ZS’) en de meeste andere naties als 8 juli 1709 (NS) – en gingen in 1712 terug naar de Juliaanse kalender door toevoeging van een 30ste februari in dat jaar.
Engeland sloeg op 2 september 1752 elf dagen over naar de volgende dag, 14 september. Dat had veel voeten in de aarde gehad. De Britten hadden er 170 jaar over gedaan, gevuld met politiek, ruzies, oorlog met Spanje, zussenstrijd tussen de katholieke Queen Mary en de protestantse Queen Elisabeth, astronomische berekeningen en nieuwe hervormingsvoorstellen. De maatschappelijke onrust over de kalenderhervorming werd zelfs politiek aangewakkerd met het gebruik van de slogan ‘Give us back our eleven days’.
Pas in 1753 sloot Zweden zich aan bij de Nieuwe Stijl. Zwitserland was pas over in 1811, de Duitse protestanten gingen in 1755 pas in hun geheel akkoord met een leven in een nieuwe tijd.
Japan koos in 1873 voor de Gregoriaanse kalender. Talloze landen zijn pas in de 20ste eeuw overgegaan: Bulgarije, Letland, Litouwen, Estland, Roemenië, Joegoslavië, Rusland, Griekenland. In China duurde het zelfs tot 1949. Dat betekent overigens niet dat de hele wereld nu in hetzelfde tijdperk leeft. Orthodoxe Russen, Serviërs, Macedoniërs, Georgiërs, Polen en inwoners van Jeruzalem gebruiken nog steeds de Juliaanse kalender als het om christelijke feestdagen gaat; zij lopen nu dertien dagen uit de pas met hun civiele kalender, die ook de onze is. De orthodoxen in deze landen vieren het kersfeest op 7 januari.
Geld heeft een opmerkelijke reputatie. Twee, eigenlijk. Enerzijds wil het overgrote deel van de mensheid er bij voorkeur zoveel mogelijk van bezitten, of in elk geval ruim voldoende om aan zijn behoeften te voorzien – behoeften die opschuiven naar andere categorieën naarmate we over meer financiële armslag beschikken. En iets meer of veel meer dan ruim voldoende is ook goed.
Tegelijkertijd heeft geld een zeer dubieus imago.
De uitspraak ‘geld stinkt niet’¹ heeft alleen bestaansrecht doordat sommigen beweren dat geld wel stinkt. Vraag een Nederlander hoeveel hij maandelijks verdient, en je maakt geen vrienden. Of in elk geval is het zeer onwaarschijnlijk dat je een antwoord op je vraag krijgt. Vraag iemand wat het belangrijkste in het leven is, en hij zal zaken opnoemen als zijn gezin, liefde, geluk en gezondheid – tenminste, wanneer hij over voldoende geld beschikt om het benodigde onderhoud aan deze waarden te plegen. Zo’n expliciete vraag vinden we onbehoorlijk. Waarschijnlijk komt dat door de vooraanstaande positie die geld in ons leven is gaan spelen: als meetlat. Als we vragen hoeveel iemand verdient, vragen we in verpakte vorm naar wat hij waard is. En dat hoor je niet te doen.
Blijkbaar is geld iets waar we niet expliciet over behoren te praten. Misschien komt dat wel doordat één van de eerste internationale vormen van geld zijn oorsprong vond in de hel. Althans, zo werden de zilvermijnen in Potosí beschouwd, waarin mijnwerkers afdaalden om het glimmende metaal aan de berg te onttrekken om muntgeld van te maken. Het werken in de mijn zelf, uitgegraven in de Cerro Rico (‘Rijke Berg’), die in 1545 door de Inca indiaan Diego Gualpa was ontdekt als zijnde een berg van massief zilvererts, was gruwelijk, zwaar en levensbedreigend. Fransisco Pizarro was in 1530 met zijn conquistadores Peru binnen getrokken om zijn Spaanse vorsten Ferdinand en Isabel – dezelfden die Columbus op weg hadden gestuurd op zoek naar uitheemse rijkdom – te verrijken met een maximale hoeveelheid goud en zilver. Als er iets een illustratie vormt van de ondergeschiktheid van het belang van gezin, liefde, geluk en gezondheid aan dat van geld, is het wel de manier waarop Pizarro vond zaken te moeten doen met de indianen: hij slachtte ze af. De zilvermijn werd door de Spanjaarden vervolgens volgestopt met indianen die nog over waren. In beginsel nog voor een vergoeding, maar na verloop van tijd was er geen indiaan meer te vinden die zijn gezin, liefde, geluk en gezondheid en uiteindelijk zijn leven in de waagschaal wilde stellen voor het naar boven halen en bewerken van de door de Spanjaarden gewilde zilvererts. De inheemsen waren alleen nog maar met dwang de mijnen in te krijgen, was de conclusie van de conquistadores. En zo geschiedde. De tweehonderd meter diepe en donkere mijnschachten stonken naar de dood. Geld stonk daar dus wel degelijk. Om het zilvererts bruikbaar te maken voor omsmelting tot muntgeld moest het vertrapt worden samen met kwik, wat een uiterst giftig goedje is. Het mengsel werd daarna gewassen en verbrand. De luchten die hierbij vrij kwamen waren zeer giftig (de mijnen zijn dat tegenwoordig nog steeds). De mijnwerkers ademden zwaar, op hun afdaling van de gevaarlijk steile trappen, diep in het binnenste van de berg, die op zichzelf al door zijn hoge ligging en de ijle lucht het ademen zwaar en moeizaam maakte. Zwarte rijkdom omringde hen; het zwart was voor de tot slaaf gemaakte indiaan, de rijkdom voor de Spanjaard. De afdaling was gevaarlijk, de weg terug, met een rugzak vol erts, gevaarlijker. De mijnwerkers die niet stierven als gevolg van een fatale val of giftige dampen gingen dood of raakten gewond door calamiteiten als aardverschuivingen. De berg en de mijn werden beschreven als ‘een hellemond’ en ‘helse groeven’. ‘Als er op maandag twintig gezonde indianen naar binnen gaan, kan de helft er op zaterdag verminkt uitkomen’, schreef een getuige. De conclusie van een ander was: ‘Elke Pesomunt die in Potosi is gemaakt heeft het leven van tien indianen gekost, die diep in de mijnen zijn omgekomen.’ Toen de voorraad indianen opraakte, importeerde de Spanjaarden nieuwe slaven uit Afrika.
(¹De Romeinse keizer Vespasianus (9-79 n.Chr.) moest na uitspatting van eerdere keizers flink bezuinigen. Zo hief hij onder anderen belasting op urinoirs. Zijn zoon Titus, die daarover klaagde, hield hij een muntstuk onder de neus met de vraag of die stonk. Toen Titus ontkennend antwoordde, zei Vespasianus dat de munt verdiend was met de belasting op de urinoirs. Geld stinkt niet, was zijn conclusie, hoe het ook was verdiend.)
Als de industriële revolutie een spin was, was het wereldwijd uitdijende spoorwegennet zijn web. Ongewild kregen de spoorwegen er direct een concurrent bij. Een concurrent, die met elke kilometer dat de trein voortraasde krachtiger werd. Hoe sneller de trein ging, des te prominenter was haar aanwezigheid. Over de geboorte van onze 24 tijdzones.
Die zon trok zich niets aan van het gekrioel op de aardkloot. Ze wilde in elk etmaal gewoonweg alle lengtegraden beschenen hebben, zoals ze dat altijd gedaan had. En in al die dagen die geweest waren was er een ‘noen’ geweest, een moment midden op de dag, dat de zon haar hoogste punt had bereikt. In de loop der tijd zou daar het label ‘12.00 uur’ aangehangen worden. Dat het nergens op de draaiende wereld tegelijkertijd twaalf uur was (behalve voor mensen op dezelfde lengtegraad), en dat natuurlijk ook gold voor elk ander willekeurig gekozen tijdstip, was binnen kleine en weinig mobiele gemeenschappen nauwelijks merkbaar geweest, laat staan een probleem.
Maar nu bewoog niet alleen het zonlicht met enkele honderden meters per seconde over het aardoppervlak, de mensen begonnen hun eigen snelheid enorm op te voeren. Dat leverde een heel praktisch probleem op, vooral in grote gebieden zoals Noord-Amerika: hoe laat vertrok de trein? De trein van Louisville naar Kansas City van 11.03 uur: hoe laat vertrok die trein, als je dat wilde weten vanuit je startplaats New York? 11.03 is grofweg een uur voor het middaguur, maar welk middaguur? Dat in New York, of dat van Louisville of Kansas City? Wanneer in New York de zon het hoogst stond, moesten ze daar in Louisville nog 44 minuten op wachten. Kansas City kwam daar weer 36 minuten achteraan. Mensen die door de trein met elkaar verbonden werden, waren door de tijd gescheiden.
De oplossing was even praktisch als het probleem: elke spoorweg hield zijn eigen tijd aan, vanaf het station van vertrek. Dat lijkt misschien heel sterk op onze 21ste eeuwse internationale vliegtuigreizen, waar met de vertrektijd altijd de tijd ter plaatste wordt aangeduid, maar er is één cruciaal verschil: wij werken nu met tijdzones, de vroeg-negentiende eeuwse treinreiziger had die niet tot zijn beschikking, simpelweg omdat ze niet bestonden. Er was geen handige wereldwijde kapstok met slechts 24 tijdzones. Nee, er waren in het beste geval 360 theoretische tijdzones op de aarde, evenveel als er lengtegraden waren. In het slechtste geval was de wereld zelfs bedolven onder 86.400 imaginaire tijdzones, één voor elke seconde in een etmaal, waarna de zon zich weer verplaatste naar zijn volgende hoogste punt op een plek even verderop. Het tijdstip 11.03 uur was een concept dat alleen begrijpelijk en hanteerbaar was voor mensen die zich in elkaars nabijheid bevonden, waarbij het er niet toe deed dat het zonlicht de tijd met zich meevoerde met de snelheid van honderden meters per seconde.
Noord-Amerikanen hanteerden een veelheid van tijden in hun grote continent. Halverwege de 19e eeuw werden er 144 tijden gehanteerd. Voor de Amerikaanse Spoorwegen groeide de problemen met de dag. Voor degenen die een enkele reis over een traject van één spoorwegmaatschappij moesten maken was het vertrek niet zozeer een probleem, maar wel de aankomst. Maar voor de echter reiziger, degene dus die met een directe verbinding geen genoegen nam maar de relatieve complexiteit van één of meerdere overstappen opzocht, moet de reisplanning een helse puzzels geweest zijn. De aankomst van zijn eerste trein op een station vond plaats op twee tijden: die van de reiziger en zijn trein, en die van het station van aankomst. Die tijden verschilden van elkaar, en het was niet eenvoudig om van tevoren vast te stellen hoeveel. (Hier moest ik aan denken toen ik eens in de Volkskrant een artikel las over ‘Luchthavenland’, een wereld op zich die op elke internationale luchthaven gevormd wordt door passagiers uit alle windstreken. Journalist Toine Heijmans schrijft: ‘In Luchthavenland is er weinig om je aan vast te houden. De dingen lopen er permanent door elkaar heen. Passagiers leven in verschillende tijdzones; sommigen dineren, anderen ontbijten. Het is er ochtend en avond tegelijk en omdat alles in een glimlach is verpakt is het lastig een echte glimlach te ontdekken.’)
De mensen waren niet krankzinnig geworden door de onmenselijk hoge snelheden van Stephenson’s stoomlocomotief The Rocket en zijn opvolgers, maar of ze net zo immuun waren voor het tijdendoolhof wilde men waarschijnlijk niet afwachten. In 1883 organiseerden de Amerikaanse Spoorwegen het Algemene Tijdcongres. Het vond plaats in St. Louis – een stad waarin 14 spoorlijnen 6 verschillende officiële tijden aanhielden. Het moet voor de deelnemers van de conferentie een hele opgave zijn geweest om tijdig te arriveren. De 144 officiële tijden die het continent gebruikte werden op de conferentie teruggebracht tot 5 tijdzones. Zondag 18 november 1883 ging de geschiedenisboeken in als ‘de dag met twee noenen’, toen heel het land overging op de vastgestelde standaardtijd. Bewoners van gebieden aan de oostelijke grens van de nieuwe tijdzones moesten hun klok een half uur terugzetten om synchroniteit met hun buren tot stand te brengen. Zij ervoeren die dag twee keer het midden van de dag. Maar zelfs het instellen van die nieuwe tijdzones maakte niet dat de communicatie vlekkeloos verliep. Plaatsen als Detroit konden niet kiezen bij welke tijdzonde ze hoorde, ingeklemd als ze lag tussen twee zones. ‘Bedoel je zonnetijd, treintijd of stadstijd?’ was een vraag die gehoord kon worden als reactie op een uitnodiging die voorzien was van een tijdsaanduiding.
Sinds 1883 is onze wereldbol verdeeld in 24 stukjes. Elk zo’n mandarijnenpartje leeft in zijn eigen tijd. En, bevalt dat?
Als je wilt weten in welk jaar je leeft, en je niet over een nacht ijs wilt gaan, duizelt je het al snel van de mogelijkheden. Juliaans, Gregoriaans, Common Era, Maya – er zijn nogal wat kalenders die wedstrijdjes met elkaar doen. Maar de lijst is veel langer, denk ook aan de Griekse, Chinese, Hindoeïstische, Iraanse en de Joodse kalender. En dan sla ik er nog heel veel over.
Een verfrissend alternatief voor al deze verwarring is even geboden tijdens de Franse revolutie, met de Republikeinse kalender. Daar zocht men immers naar Gelijkheid, Vrijheid en tenslotte Broederschap. Om te beginnen: ‘Gelijkheid’ is niet iets waarvan je de verschillende manieren van kalenderen kunt beschuldigen. Zelfs binnen één kalender is gelijkheid een utopie, getuige de incompatibiliteit van jaar en maand en week. En ‘Broederschap’ en ‘Vrijheid’ creëer je daar dus zeker niet mee. Dat was precies de overtuiging die de Republikeinen er tijdens de Franse Revolutie toe bracht om een nieuwe kalender te ontwerpen: een jaar van 12 maanden van elk 3 weken van elk 10 dagen, aan te vullen met 5 schrikkeldagen (6 voor elk schrikkeljaar). De laatste dag van de week was een feestdag. Ambtenaren zouden niet moeten proberen om op de ‘normale’ zondag ook nog eens lekker uit te rusten, want dat betekende ontslag. De start van de Republikeinse jaartelling was 22 september 1792. Zoals bij alle kalenders was dat een moment dat lag in de geschiedenis, want dit werd in 1793 besloten, gevolgd door verplichtstelling in 1798.
De kalender klonk vrolijk. De vijf schrikkeldagen aan het eind van het jaar waren feestdagen genaamd Deugd, Genie, Arbeid, Mening en Vergoeding. De namen van de maanden waren bedacht door een dichter. De dagen hadden namen als ‘Saffraan’, ‘Veldsla’, ‘Nieskruid’ en ‘Zijderups’. Desondanks was deze ‘Kalender van de Rede’ geen lang leven beschoren. Napoleon schafte hem af toen de kalender pas 14 jaar oud was, in 1806 dus. Je zou voor deze mislukking van een relatief helder idee allerlei redenen kunnen aanbrengen, maar waarschijnlijk zat het falen voor een groot deel in een simpele rekensom. Men had in de Kalender van de Rede nog maar één keer in de tien dagen een vrije dag, in plaats van één keer in de zeven dagen. Tja, daar kon geen Gelijkheid tegenop.
Naast manipulatieve kaarten bestaan er gelukkig ook ‘goede kaarten’. Ik kwam eens een kaart tegen, die zo mooi was, dat ik ‘m onmiddellijk aan de muur zou willen hangen. De wereld stond er twee keer op. Bijna ouderwets, zou ik zeggen, met bollingen die zo ongeveer de kaart uit kwamen zetten.
Moeder aarde presenteerde zich hier. Het papier waarop de kaart was afgedrukt had een lichtbruine gloed over zich, wat het een authentieke uitstraling gaf. Het leek wel een zeldzaam kunstwerk. De bovenste afbeelding had veel groene vlakken, de onderste rode strepen. Die kleuren pasten mooi bij het bruine papier. Er was nog een inzetje met een vrolijk kleurrijk Europa, en in elke hoek stonden verklarende teksten. Het zou in elke kamer in ons huis kunnen verrijken met zijn aanwezigheid.
Bij nadere bestudering moest ik concluderen dat de kaart weliswaar vrolijk oogde, maar desondanks een treurige boodschap bevatte. Hij kwam uit de Berghaus Physikalischer Atlas van 1886 en heette ‘Verbreitung von Krankheiten – Endemische Krankheiten des 19. Jahrhunderts’.
De kaart was misschien wel tekenend voor zijn tijd. De wereld was geografisch gezien al in kaart gebracht – hoewel er geenszins eenduidigheid was over de manier waarop dat het beste kon gebeuren, zo was me duidelijk geworden – en er was zich een nieuw soort kaart aan het ontwikkelen: de thematische kaart. Hierbij ging het niet in eerste instantie om het weergeven van plaatsen en gebieden op hun geografische positie, maar om gegevens over de bevolking van de gebieden, of verschijnselen waar de cartografie in een zoektocht voorzag. Die bijna essayistische kaarten vond ik zeer boeiend. Ze waren het resultaat van speurtochten, die vaak met onbekende afloop door gepassioneerde (amateur)cartografen waren aangevangen, en uiteindelijk in veel gevallen zeer constructieve bijdragen hadden opgeleverd.
Het boek How to Lie with Maps verdient een waardige opvolger. Wie schrijft How to Solve Problems with Maps?
Dat een verkiezingsoverwinning ook monsterlijk kan zijn, is in 1812 geillustreerd door gouverneur Elbridge Gerry. Vrijwel letterlijk: de truc waarop hij zijn overwinning behaalde staat sindsdien bekend als een Gerrymander, een monster met klauwen, vleugels en een drakenkop. Gerry’s partij won de verkiezing, ondanks dat die een minderheid van de stemmen had gekregen.
Gouverneur Elbridge Gerry zag in de aanloop naar de verkiezingen in de Amerikaanse staat Massachusetts zijn partij, de Democratic-Republican, steeds minder populair worden. Dat baarde hem zorgen. Maar in plaats van zich te richten op de kiezers, ging Gerry aan de slag met de kaart van Massachusetts. Die kaart bevatte de grenzen van de kiesdistricten. Die werden elk vertegenwoordigd door een senator. Door creatief met de districtsgrenzen te schuiven, klonterde hij de stemmen van de concurrerende Federalists zodanig samen, dat de verhoudingen van de stemmen tussen de senatoren níet meer overeen kwamen met die van de individuele kiezers. De herindeling van de kiesdistricten zag er met enige fantasie uit als een salamander. Monsterlijk in zijn gedaante én bedoeling, kreeg de nieuwe districtsindeling al snel de naam Gerrymander, een samenvoeging van Gerry en (sala)mander.
Gouverneur Gerry slaagde volledig in zijn opzet: ondanks dat zijn concurrent 51% van de stemmen had gekregen, verwierf Gerry 29 van de 40 zetels.
Misbruik van kaarten voor propaganda tijdens WOII door de slechterikken is algemeen bekend. Interessanter misschien wel is de rol die kaartenmakers aan de andere kant van de oceaan hebben gespeeld.
Amerika werd langzaam in de oorlog getrokken – het isolationistische karakter van de Verenigde Staten had hen niet gestimuleerd om snel participant te worden in de strijd, die duizenden kilometers van hen vandaan plaatsvond. Nou was dat natuurlijk in één klap veranderd met de aanval van Japan op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbour in 1941, maar daarmee was nog niet gezegd dat de Amerikaanse bevolking overtuigd was van inmenging in de strijd op Europees grondgebied. Passend in een Amerikaanse documentaireserie uit 1942 getiteld ‘Why we fight’, waarvan de naam geen verdere uitleg behoeft, was een cartografische uiteenzetting van de uiteindelijke gevolgen van de Duitse expansie voor de nog verafgelegen Amerikanen. Frank Capra, een Italiaans-Amerikaanse filmmaker, maakte deze serie van zeven films, waarvan de laatste was getiteld ‘War comes to America’. Het tweede deel, ‘The Nazi Strike’, was cartografisch gezien het meest interessant, want hierin werd visueel gemaakt dat achtereenvolgens de heerser over Oost-Europa de macht zou veroveren over de ‘Heartland’ (groot-Duitsland), en de heerser over de Heartland de macht zou veroveren over het hele Europese-Afrikaanse-Aziatische continent en tenslotte over de wereld. Het laatste shot uit de film toonde een wereld bedekt door hakenkruizen. Een effect van de cartografische inspanningen van de Amerikanen was dat de burgers van de Verenigde Staten niet alleen meer van de bestaande dreiging overtuigd raakten, maar ook meer van de wereld(verhoudingen) gingen begrijpen. (Dat laatste leek me een welkom bijverschijnsel, in een land waar ongeveer 80% van de tegenwoordige bevolking geen paspoort bezit.) In wezen keerden twee ‘uitvindingen’ van Hitler zich op deze wijze tegen hem: de termen Lebensraum en Geopolitiek. Beiden stonden voor de beoogde uitdijing van het Derde Rijk, uiteraard ten koste van andere landen en volken.
(Dat kaarten naast propagandamateriaal ook als militair instrument werden gebruikt was overduidelijk, maar de schaalgrootte waarop dat was gebeurd verbaasde me toch: Historicus Jeremy Harwood heeft het in zijn boek To the ends of the World – 100 maps that changed the World over een miljard (!) kaarten die alleen al door de geallieerden werden gemaakt en gebruikt gedurende de oorlog.)
De apotheose van de film Der Untergang uit 2004 speelt zich wat mij betreft overigens ook rond een kaart af. Het zijn de laatste dagen van Hitler en zijn staf in Berlijn, dat geteisterd wordt door de aanvallen van de Russen, die de stad bijna hebben ingenomen van de Duitsers. Hitler zit aan zijn stafleden uit te leggen welke legereenheden hij waar naartoe verplaatst wil hebben. Driftig wijst hij zijn commando’s aan op de kaart die voor hem ligt. Zijn officieren kijken elkaar ondertussen gespannen aan, want de eenheden waar Hitler het over heeft bestaan helemaal niet meer, of zijn in elk geval niet binnen handbereik. De officieren bieden bibberend tegenspraak. Hitler is furieus, kaffert zijn mensen uit over zoveel onwil. De stafleden, en de kijkers, weten wat Hitler niet wíl weten, namelijk dat de bewegingen van zijn troepen alleen op papier kunnen bestaan.
De moderne geschiedenis vertoont een verhaallijn van de invloed ván de verbeelding óp de verbeelding. Ik wist natuurlijk, net als elke andere oplettende tijdgenoot, dat de nazi’s in de tweede wereldoorlog een hele propaganda-industrie hadden, die zeer effectief was geweest in zijn uitwerking. Ik vond het interessant om hier nog eens nader naar te kijken en in te zoomen op de cartografische illusies die in die tijd werden voorgeschoteld.In de jaren dertig van de 20ste eeuw werd Duitsland door de nazi’s afgebeeld als kwetsbaar land. Polen en Tsjecho-Slowakije leken wel een hap te nemen uit de oostkant van Duitsland, het land met hun impliciete aanwezigheid alleen al bedreigend. Tenminste, dat moest de kaart doen geloven.
Explicieter was een simpel uitgevoerde grafische kaart, waarop te zien was hoe er een waaier van vijandige bommenwerpers geheel Duitsland bedekte, ingevlogen vanaf Tsjecho-Slowakije, en duidelijk niet met vreedzame bedoelingen.
Het zag er indrukwekkend uit. Alleen: de Tsjechische luchtmacht beschikte helemaal niet over dit soort vliegtuigen. Op een latere kaart die de zogenaamde Anschluss van Oostenrijk in 1938 moest rechtvaardigen was er geen enkel onderscheid te zien tussen Duitsland en Oostenrijk. Wel werden de (voormalig) Oostenrijkse steden nadrukkelijk vermeld. De kaart was gedrukt in een handzaam formaat, zodat deze gemakkelijk zijn weg zou kunnen vinden naar de handen en hoofden van de Duitse bevolking. Het uitgangspunt was; als je maar vaak genoeg ziet dat iets is, ga je ook geloven dat het is. Ná het uitbreken van de oorlog werd Duitsland ineens niet meer als zwak en potentieel slachtoffer van zijn buurlanden afgebeeld, maar was er, cartografisch gezien, een nieuw land opgestaan, machtiger dan al zijn buren bij elkaar.
De Franse natuurkundige Léon Foucault is één van de namen die de Fransen hebben geëerd met een plek op de Eiffeltoren – 72 grote mannen hebben de eer gekregen om dit icoon van Frankrijk in gouden letters op te mogen sieren en als zodanig vereeuwigd te worden. Maar Foucault’s ster is nog hoger gerezen: er is zelfs een maankrater naar hem genoemd. Toch opmerkelijk voor een student medicijnen die niet tegen bloed kon.
Foucault heeft zijn bekendheid en waardering dan ook niet te danken aan het pad dat hij als jongeling was ingeslagen, maar dat van zijn latere carrière als natuurkundige. Zo was hij de eerste die metingen deed van de snelheid van het licht, in 1850. Maar de naam van deze kleine Fransman leeft voort vanwege zijn visualisatie van de draaiing van de aarde om haar as, en de manier waarop hij dat deed. Copernicus had het gezegd in de 16e eeuw, Galilei had het astronomisch bewezen in de 17e eeuw, maar niemand had ooit met eigen ogen gezien dat de aarde rond haar eigen as draait. De wiskundige Marin Mersenne had het wel geprobeerd: hij schoot met een kanon een kogel verticaal de lucht in. Nadat tijdens de vlucht van de kanonskogel de aarde een klein stukje naar het oosten was doorgedraaid, zo was de redenering, zou de kogel vervolgens iets ten westen van het kanon moeten landen. Dat deed de eerste afgeschoten kogel inderdaad. Maar de tweede viel een eind oostwaarts neer. De derde werd na zijn afvaart helemaal nooit teruggezien.
Foucault kreeg het voor elkaar, met zijn beroemd geworden pendule. De idee achter zijn demonstratie is even simpel als de uitwerking ervan doeltreffend is. Stel, boven de Noordpool hangt een pendule heen en weer te zwaaien, 24 uur lang, vastgehouden aan een denkbeeldig punt in de lucht. Doordat de aarde gedurende dat etmaal onder die pendule door draait, beschrijft de pendule vanaf de aarde gezien niet alleen een heen en weer gaande beweging, maar uiteindelijk ook een complete ronding rond de aardas, precies één keer per etmaal. Nu lijkt dit een zuiver theoretische exercitie, maar Foucault voerde hem in 1851 uit, en met grote effectiviteit. Weliswaar niet zwevend boven de Noordpool, maar vanaf het plafond van het Panthéon in Parijs. Daar monteerde hij een koord van 67 meter lang met daaraan een bol van 28 kilogram zwaar. De montage was zodanig dat de slinger met een minimum aan wrijving kon bewegen en ook in zijn draaiing nauwelijks werd gehinderd. Boven de grond had Foucault een cirkel aangebracht met een schaalverdeling met daarop een laagje zand. De passerende pendule zou telkens wat zandkorrels wegduwen bij zijn doorgang, daarmee duidelijk makend welk pad hij al had afgelegd. Veel Parijzenaars waren op de demonstratie afgekomen. Nadat een assistent de pendule in gang had gezet, begon deze aan zijn slingerbeweging. Foucault schreef later in een artikel over de pendule: ‘Na een dubbele oscillatie die 15 seconden duurde, zagen we het ongeveer 2,5 millimeter links van zijn startpunt terugkeren. Met dit effect elke volgende oscillatie optredend, groeide de afwijking continu, proportioneel aan het verstrijken van de tijd.’ Het publiek was gefascineerd, evenals de Franse wetenschappers. Ze hadden de aarde zien draaien.
Foucault zou voor zijn werk een Copley Medal ontvangen van de Britse Royal Society – een Fransman die geëerd wordt door Engelsen, dat steeg zelfs nog boven de Eiffeltoren én een maankrater uit.
Een bijzondere kaart in de geschiedenis van de cartografie is een kaart die niet voor topografie of navigatie bedoeld was, maar voor medisch onderzoek. Deze toepassing zou levensreddend blijken. Het gaat hier om de kaart van de Engelse arts John Snow in 1855. Onderwerp: cholera.
Snow was werkzaam in Londen, een stad die te lijden had onder een oncontroleerbare cholera-epidemie. Er was een probleem dat nog groter genoemd kon worden dan de ziekte zelf, namelijk de totale onwetendheid over de oorzaak en de wijze van verspreiding van de ziekte. De Italiaanse term voor slechte lucht, ‘mal aria’, toonde al aan dat de artsen in die tijd wel eens mis zaten met hun verklaringen; de term werd gegeven aan een ziekte die helemaal niet door de lucht werd overgebracht, maar door een mug. Ook in het geval van cholera dacht men dat men de oorzaak in rondvliegende luchtdeeltjes moest zoeken.
John Snow had er een ander idee over. Hij had weliswaar een hypothese, maar wilde die eerst staven, voordat hij er mee naar buiten trad. Dat deed hij door het maken van een kaart van de wijk Soho. Het was een arme wijk, waar mensen onder slechte omstandigheden moesten zien te overleven. Snow was doortastend. Hij ging alle huizen langs en stelde twee vragen: zijn hier gevallen van cholera, en van welke leverancier betrekt u het drinkwater? Er waren namelijk twee waterbedrijven, die soms in dezelfde straat hun klandizie hadden. De mensen haalden hun drinkwater bij de pomp in de straat, die in verbinding stond met ondergrondse opslagtanks. Toen Snow de antwoorden op zijn vragen in zijn kaart intekende – een zeer eenvoudig uitziende zwart-wit tekening, zonder enige vorm van opsmuk – werd het patroon snel zichtbaar. Veruit de meeste slachtoffers waren gevallen in Broad Street, waar één pomp aanwezig was, namelijk die van Southwork & Vauxhall. Ook in andere straten waren de choleragevallen gegroepeerd rond de pompen van dit waterbedrijf, terwijl de mensen die de pompen van de Lambeth Company gebruikten buiten schot waren gebleven. Het verschil zat hem hierin, dat de Lambeth Company zijn water stroomopwaarts uit de Thames haalde, terwijl Southwork & Vauxhall dat uit de vervuilde benedenloop deed, stroomafwaarts dus, vlak na de plek waar de riolen in de Thames uitkwamen.
Snow had natuurlijk niet blindelings zomaar iets grafisch uitgezet. Het was geen schot in het duister geweest; hij had wel degelijk een idee gehad waar hij naar op zoek moest gaan. Toch werd de waarde van zijn hypothese pas evident door de eenvoudige maar doeltreffende kaart die hij had gemaakt. De pomp in Broad Street werd afgesloten, en de uitbraken van cholera stopten onmiddellijk. Snow stelde dat cholera en veel andere infectieziekten werden veroorzaakt door de verspreiding van heel kleine diertjes. Dat was wel eens eerder geopperd, maar nooit erg serieus genomen. Totdat hij met zijn kaart kwam. Het bestaan van deze ziektekiemen zou nog in dezelfde eeuw worden aangetoond.
Plaatjes vertellen vaak praatjes, zo schreef ik in eerdere blogs over propagandistische cartografie. Duitse propagandakaarten uit WOII, het Amerikaanse antwoord daarop in Why we fight, verkiezingsfraude met Gerrymandering, The New Pentagon’s Map (zie Tien Verdwenen Dagen): allemaal misleiding en manipulatie. Maar gelukkig brengen cartografen niet alleen maar ellende. Ik was enigszins opgelucht, dat moet ik bekennen, toen ik kennis nam van een aantal zeer constructieve vormen van cartografie: een kaart van de evolutie
Eén daarvan was een prachtige kaart uit 1815. Qua kleurgebruik sprong de kaart van William Smith zeer in het oog. Het was een kaart was van Groot-Brittannië, dat op een zodanige wijze was weergegeven, dat plaatsbepaling er bijna niet toe leek te doen. Het eiland was een palet van kleurlagen. Meer naar de kern van het eiland werd de boel roze; het deed me in de verte denken aan een medische constructie van een foetus, opgerold in de moederbuik. Ja, ik heb inmiddels wel geleerd mijn fantasie te gebruiken bij het kijken naar kaarten.
Die foetus, dat was nog niet eens zo heel raar gedacht. Eigenlijk was het best een passende metafoor, vond ik toen ik er wat over zat te mijmeren. Het ging hier namelijk om de eerste geologische kaart, handelend over de langzame geboorte van de aarde in haar huidige staat. Het zou later de persweeën van de evolutietheorie, geboren in 1859, flink op gang helpen.
De eerste geologische kaart, gemaakt in 1815 door William Smith, die door zijn tijdgenoten ook wel ‘Strata Smith’ genoemd werd, vanwege zijn obsessieve interesse in de ‘strata’ (= lagen), hun onderlinge verhoudingen en hun verborgen kennis over de ontwikkeling van het leven op aarde.
Smith was een landmeter die een ontdekking deed die hij eerst een tijdje voor zich hield, voordat hij deze aan de wereld durfde te tonen, zo revolutionair wist hij dat zijn uitwerking zou zijn. Door zijn betrokkenheid bij de mijnbouw en het graven van kanalen was het Smith opgevallen dat de fossielen die hij tegenkwam niet willekeurig in de grond verspreid zaten, maar volgens patronen voorkwamen. Deze patronen werden steeds herkenbaarder, totdat Smith zelfs wist te voorspellen welke laag op welke locatie aan de oppervlakte zou komen. Dat was niet alleen profijtelijk voor landeigenaren die naar het winstgevende kolen op zoek waren, maar Smith zijn bevindingen – en conclusies – zouden niet bij iedereen in goede aarde vallen. De meeste mensen aan het begin van de 19e eeuw hingen het geloof in de letterlijke betekenis van de bijbel aan. En aangezien de Ierse geestelijke James Ussher rond 1650 met behulp van de bijbel nauwkeurig had berekend dat de aarde 4004 jaar voor de jaartelling was geschapen, was het gemeengoed om de leeftijd van de aarde op nog geen 6.000 jaar te houden. Ussher deed dit door vanaf het eerste Bijbelboek Genesis de leeftijden van de daarin genoemde mensen en generaties bij elkaar op te tellen. Dat is minder makkelijk dan het lijkt, want zo’n optelsom is het prettigst gemaakt bij een transparante chronologie, iets waarin de bijbel nou net niet voorziet.
Hoe dan ook, de conclusies van Smith wezen op een aarde die veel ouder moest zijn dan de zes millennia van Ussher. Ook kwamen er door de graafwerkzaamheden van Smith fossielen aan de oppervlakte van dieren die niet meer bestonden. Dat leek erop te wijzen dat God ofwel zelf deze diersoorten had laten uitsterven, ofwel dat ze ondánks Hem hun einde als soort hadden gevonden. Beide gedachten waren onacceptabel voor de machthebbers van die tijd.
Maar niet voor Wallace en Darwin, die er gedurende de volgende halve eeuw de voedingsbodem voor hun evolutietheorie in zouden vinden.
Leesvoer:
De kaart die de wereld veranderde – Simon Winchester
Tien verdwenen dagen – Michiel van Straten