Elke periode in de maritieme geschiedenis lijkt om zijn eigen scheepstype te vragen. Een mooi voorbeeld hiervan – en een typisch product van zijn tijd – is het fluitschip. Tijdens de periode van de moedernegotie voeren er daar veel van rond op de Oostzee. Waarom het fluitschip eruitziet zoals het eruitziet, heeft met die Gouden Eeuw te maken. De Hollanders waren heer en meester op de zeeën. Dat kwam door hun expertise in scheepsbouw en de daarmee gepaard gaande handel.
Beide zaken verenigden zich op de zeventiende-eeuwse Oostzee in een scheepstype waar veel handel in vervoerd kon worden met een zo kleine mogelijke bemanning. Het fluitschip was met een dozijn mannen te varen, minder dan de helft op andere schepen van vergelijkbare lengte. Het schip had een geringe diepgang, waardoor het op veel plaatsen kon komen. Maar het meest in het oog springend aspect van het fluitschip was de vorm: lang, en een beetje lomp, vanaf de zijkant gezien, met haar rechte voor- en achterkant. Het zeilde niet heel snel, maar het kon veel lading innemen, en dat maakte een wat tragere vaarsnelheid op de relatief korte trajecten meer dan goed.
In doorsnee was het fluitschip bijna peervormig, met zijn dikke, ronde buik die richting dek steeds smaller werd. Dat had een specifieke reden. Op de Sont (tussen Denemarken en Zweden) moesten passerende schepen tol betalen. (In de vele twisten die er waren, kozen de Hollanders praktisch genoeg meestal de kant van de op dat moment zwakste mogendheid, om te voorkomen dat er een te sterke macht zou ontstaan die de hoogte van de tolgelden zou opvoeren.) De hoogte van de te heffen tol hing samen met de breedte van het dek: lekker makkelijk. Hoe smaller het dek, des te minder tol; hoe breder de romp, des te meer lading. Voilà: het economisch efficiënte fluitschip.
De bodem van de Oostzee ligt er trouwens vol mee, met van die fluitschepen. Niet omdat er zo slecht gevaren werd, maar omdat er zo véél gevaren werd. Dus er verging ook wel eens wat. Een echt Hollands fluitschip is nog met eigen ogen te zien, op de bodem van de Oostzee. Op 70 meter voor de kust van het Zweedse Dalarö, net onder Stockholm, ligt de goed geconserveerde Anna Maria, gezonken na een brand in de winter van 1709. Duikpak meenemen.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.