Avontuur
Robinson Crusoe heeft echt bestaan. Althans, in de vorm van de Schot Alexander Selkirk.
Selkirk was een zeeman, en een opvliegend bemanningslid. Hij voer mee op de Cinque Ports, een Engels kapersschip dat in 1704 langs de kusten van Zuid-Amerika voer, op zoek naar Spaans goud. Nou ja, Zuid-Amerikaans goud, waarvan de Spanjaarden vonden dat het van hen was, en dat de Engelsen wilden roven. Hoe dan ook: de kapers hadden eerst andere zorgen, want hun schip werd zo’n beetje door scheepsworm opgegeten, en storm en scheurbuik hadden ook al aanslagen op bemanning en schip gepleegd. De 23-jarige Selkirk vond dat ze zo niet verder konden varen en de tijd moesten nemen voor reparaties en herstel, op het strand van een eiland. Kapitein Thomas Stradling vond van niet. Het werd een conflict, dat zo hoog opliep dat Stradling overging op de ultieme straf: marooning. Selkirk werd achtergelaten op een onbewoond eiland. Alleen zijn scheepskist kreeg hij mee.
Selkirk was de enige mens op het eiland, omringd door ratten, vlooien, teken, katten, geiten en zeehonden. De zeehonden at hij op, de katten gebruikte hij om hetzelfde met de ratten te doen, en verder maakte hij er het beste van – voor de broodnodige seks vergreep hij zich aan de geiten.
Na ruim vier jaar overleven kwam er een Engels schip voorbij dat Selkirk oppikte. Kapitein Woodes Rogers wist niet wat hij zag, toen hij de bebaarde verschijning aantrof die gehuld was in geitenvellen. Selkirk deed onderweg naar huis zijn verhaal. Eenmaal thuis vertelde Woodes Rogers in een Londens koffiehuis het opzienbarende verhaal aan de schrijver Daniel Defoe. Die luisterde goed, fantaseerde nog beter en schreef vervolgens de (fictieve) klassieker Robinson Crusoe.
Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.
Voor een iglo heb je sneeuw nodig. Eskimo’s hebben twintig woorden voor sneeuw, wordt wel gezegd. Of tien, of tweehonderd. Hoeveel het er werkelijk zijn weet waarschijnlijk niemand. Dat maakt ook helemaal niet uit. Trouwens, wij hebben er ook een aantal. Denk maar aan poedersneeuw, stuifsneeuw, motsneeuw (ja, echt), korrelsneeuw, paksneeuw, plaksneeuw, papsneeuw, natte sneeuw, sneeuwjacht. Weet je wat, ik voeg er nog een aan toe: iglosneeuw. Dan hebben we er zo maar ineens ook tien. Trouwens, nou we het toch over woorden hebben: Eskimo’s noemen zichzelf Inuit (Canada), of Kalaallit (Groenland), of Yupik (Rusland).
Maar goed, iglosneeuw. Ik vind het eigenlijk niet zo heel slecht bedacht woord, al zeg ik het zelf. Want een iglo (‘huis’) bouw je niet zomaar, daar heb je wel wat zaken voor nodig. Zoals de juiste sneeuw. Niet dat ik een sneeuwexpert ben, maar zomaar wat losse sneeuw op een hoop gooien en dan verwachten dat je daaronder enigszins comfortabel in leven blijft is niet de manier, dat zie je zo ook wel. Nee, voor het maken van een iglo is wel een methode nodig.
Als je toevallig een poollandschap in je achtertuin hebt liggen, en een kettingzaag, dan zou je de professionele aanpak kunnen hanteren: zaag rechthoekige blokken sneeuw uit de grond en stapel die op in een cirkel, met daarbovenop een nieuwe cirkel die iets meer naar binnen neigt, enzovoort, zodat je een ronding krijgt. De kans dat je die methode gaat hanteren lijkt me niet zo groot, maar ik noem het toch even, want er is namelijk iets interessants mee aan de hand. Het vertelt ons namelijk iets over iglosneeuw. Ik kom daar straks op terug, nadat ik je verteld heb hoe de amateuristische methode werkt. Daarmee zaag je geen sneeuwblokken uit de vloer, maar maak je blokken sneeuw met behulp van een rechthoekige emmer. Daarin stop je sneeuw en duw je die tot een compacte massa. Omkeren, en de eerste steen is gelegd. En nu verder. Wat je nodig hebt zijn voldoende sneeuw en tijd. Als je die twee elementen goed benut neigen de bovenste steeds kleiner wordende cirkels als het goed is zover naar binnen toe dat je nog maar een paar blokken nodig hebt om een dak te vormen. Denk bij dit alles aan de bogen van oude Romeinse poorten of aquaducten, waarbij de stenen zichzelf vastklemmen door hun concentrische vormen en de zwaartekracht de rest doet. Het helpt om vooral de laatste paar blokken schuin af te snijden, zodat ze optimaal van dat principe gebruik maken. Een mooie sluitsteen maakt het helemaal af.
Het is prettig als je niet als een blinde mijn aanwijzingen hebt uitgevoerd, want als je dat wel gedaan hebt kun je de iglo niet inkomen door het ontbreken van een opening. Natuurlijk heb je voor een opening gezorgd, die groot genoeg is om jou en je zoon* doorgang te geven. Nee, niet tegelijkertijd.
Als jullie alle kieren van binnen en van buiten hebben dichtgesmeerd met sneeuw hebben jullie je eigen iglo! Om hem helemaal af te toppen geef ik je nog enkele laatste tips. Breng ergens een ventilatiegat aan voor de aanvoer van voldoende zuurstof. Als je de ingang lager maakt dan het zit- of liggedeelte, dan kan de kou het laagste gedeelte inzakken en de warmte stijgen naar het woongedeelte. Verhoog de feestvreugde door binnen een paar waxinelichtjes aan te steken. Sfeervol!
Voor jullie is het speelgoed, maar voor Eskimo’s was het een heus onderkomen. Je kunt dan ook van alles doen in een iglo, van heel ‘zen’ zitten tot picknicken en zelfs slapen. Wel matjes en slaapzakken mee.
Het zou kunnen dat je je nu afvraagt: hoe ontkom je bij die activiteiten aan dood door bevriezing? Daarmee zijn we aanbeland bij de eerder door mij genoemde iglosneeuw van de professionele methode. Hoewel sneeuw koud is kan het je wel goed isoleren, dat komt doordat een sneeuwmassa voor het grootste deel bestaat uit lucht. En lucht isoleert, denk maar aan dieren met veertjes (eenden) of haartjes (ijsberen) waartussen luchtlaagjes ze warm houden. De sneeuw die uit de grond gezaagd wordt is mooi compact: niet te los met te veel lucht om uit elkaar te vallen, niet teveel samengeperst met te weinig lucht om op ijs te gaan lijken. Precies goed eigenlijk. Iglosneeuw dus. Ik pleit voor opname van dit woord in onze woordenboeken.
*Deze iglo-instructie is een tekstfragment uit mijn boek 42 (onvergetelijke) vader&zoon-activiteiten.
Enige tijd geleden bedacht ik dat ik de gelegenheid had om het legendarische Behouden Huys zélf te bezoeken, zodat ik me een beter beeld kon vormen van de omstandigheden op die de expeditieleden van Willem Barentsz op Nova Zembla hadden moeten doorstaan in 1596. Of iets wat er in de buurt kwam in elk geval: West-Terschelling heeft een museum dat de naam van het legendarische gebouwtje draagt. Dat dit museum op Terschelling staat is niet zonder reden, want Barentsz was een inwoner van dit eiland. Ik reisde naar het noorden.
Ik had beschrijvingen gelezen van het Behouden Huys, ik had er afbeeldingen van gezien, maar nu ik op het punt stond om met eigen ogen (een replica van) het Huys binnen te stappen, kreeg ik het gevoel dat ik meer van de ontberingen van de mannen zou gaan begrijpen.
Het Huys stond op de binnenplaats van het museum. Het was niet helemaal op ware grootte, zo leek me, want ik mat zes passen in de lengte en bijna vier in de breedte af, terwijl de veronderstelde maten 10 bij 6 meter waren. Verder leek dit het onderkomen wel goed weer te geven. Via een voorportaaltje, gebouwd om de ergste sneeuw(stormen) buiten te houden, keek ik de hut binnen. Het eerste wat ik deed was me dood schrikken, want wat ik in het donker en vanuit mijn ooghoek had aangezien voor een figurerende pop, bewoog zich plotseling geluidloos maar resoluut in mijn richting. Het was een museumbezoekster, die stilletjes de sfeer van het Huys in zich had zitten opnemen. Ze sloop de deur uit, stil, alsof ze een sacrale ruime verliet (wat het voor mij ook een beetje was), en liet mij achter in 1596.
Ik zag de planken langs de muur die de bedden hadden gevormd, en vroeg me af hoe ze hier zeventien man hadden weten onder te brengen. Ook al was de ruimte in werkelijkheid groter geweest, dan nog was het krap, want alles wat de mannen deden moest in die ene ruimte plaatsvinden: slapen, koken, eten, de behoefte doen, wapens prepareren, kleding repareren, de gevangen vossen villen, en ten slotte zichzelf een beetje vermaken en de ander niet te veel irriteren. Dat laatste moet moeilijk geweest zijn, na negen maanden deze stinkende, van rook vergeven en ijskoude ruimte te hebben gedeeld.
Ik zag een tafeltje, een kist, enkele hellebaarden waarmee ze zich de ijsberen, die wij in de dierentuin net zo schattig vinden als ze voor de mannen op Nova Zembla gevaarlijk waren, van het lijf hielden. Er stond nog een ton, verder wat schalen, kruiken en kannen, maar het meest van mijn aandacht werd gevangen door de schoorsteen die boven het open vuur hing. Hier had letterlijk hun leven van afgehangen. Het beetje warmte dat het vuur aan de ruimte en de mannen gaf was meer dan luxe, het was noodzakelijk om niet te bevriezen. De kieren tussen de planken wanden waren willig genoeg om kou de doorgang naar binnen te verlenen, maar deze vervloekte openingen waren te klein om wezenlijk bij te dragen aan de afvoer van condens. De dikke laag ijs die hierdoor aan de binnenkant van de uit planken opgetrokken muren ontstond, omringde de bewoners als een voortdurende ijselijke vampier, die alle warmte als bloed uit de dik ingepakte mannen zoog.
De regen kletterde ondertussen niet alleen boven mijn hoofd op het schuin aflopende dak, maar kwam met enkele druppels ook af en toe het Huys binnen. Tevreden dacht ik dat ik me geen betere omstandigheden had kunnen wensen voor dit bezoek. Helaas zaten er altijd nog enkele tientallen graden Celsius tussen Nova Zembla en West-Terschelling, tussen de 16de en de 21ste eeuw, tussen Barentsz en mij, maar ik moest het ermee doen.
Ik vond het geweldig. Hier zat ik, in dezelfde ruimte die meer dan vier eeuwen geleden en ruim vierduizend kilometer verderop het onderkomen was geweest van zeventien verlaten mensen. Dezelfde, nu gezellig aandoende, planken hadden de scheiding gevormd tussen enige beschutting enerzijds en een extreem vijandige omgeving anderzijds, tussen leven en dood. Op deze smalle planken hadden ze geprobeerd de slaap te vatten, in een wankel evenwicht tussen de koude ijslaag op de muur aan de ene kant, en de harde vloer aan de andere kant. En vooral: door deze schoorsteen was zowel de rook als veel van de warmte verdwenen. Ze zullen de hele constructie van de stookplaats er zowel om geprezen als vervloekt hebben.
Nadat ik goed had rondgekeken en enkele foto’s had gemaakt om me te helpen dit beeld in de toekomst weer op mijn netvlies te toveren, verzonk ik weg in gepeins en stelde me voor hoe het nou écht geweest moest zijn. Het hele interieur ademde een verleidelijke knusheid, maar ik moest concluderen dat die adem stonk, want alles wat het hier knus maakte was op 76 graden noorderbreedte in het beste geval zeer oncomfortabel: de kleine ruimte, het weinige licht, het open vuur in het midden, de museaal gegroepeerde hellebaarden, de smalle plankjes om op te zitten of te liggen. Al die elementen bij elkaar vormden een potentieel dodelijke mix, want buiten de wankele plankenverzameling dreigde de niets ontziende natuur 24 uur per dag een einde te maken aan het leven van de schipbreukelingen. En dat het niet bij dreigen was gebleven, bewezen de drie mannen die het niet overleefd hadden, onder wie Willem Barentsz, de man die zijn naam had geleend aan een van de meest aansprekende expedities uit onze vaderlandse geschiedenis.
‘Whoeah, daar zit een enge man!’ Twee meisjes waren, gebogen over hun speurtocht-A4’tje, de deuropening van het Huys binnengestapt en hadden mij aangezien voor… een pop, die zich opeens naar hen toe had gedraaid. Tenminste, ik probeerde mezelf gerust te stellen dat dat de oorzaak was geweest van hun schrik, net zoals dat eerder bij mij gebeurde toen ik de ruimte had betreden. ‘God, ik schrok me dood, ik dacht dat het een pop was!’ riep een van de meisjes naar de ander. Ik leek daardoor nog steeds niet te bestaan. Het was tijd om weer de 21ste eeuw binnen te stappen.
(Bovenstaande tekst is een bewerking van een tekst uit mijn boek Zee van ijs.)
Wil je ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief op https://www.ontdekkingsschrijver.nl/Nieuwsbrief. Of volg @MichielvStraten op Twitter.
Het Behouden Huys, gebouwd door de mannen van de Willem Barentsz expeditie in 1596 op Nova Zembla, had op het eerste gezicht zijn naam mee: je zag bij wijze van spreken het kaarslicht flakkeren door de van gordijnen voorziene raampjes. Maar de werkelijkheid boven de poolcirkel was niet die van ganzenbordende winteravondgezelligheid. Een poolreiziger zou dat later mooi verwoorden: ‘Polar exploration is at once the cleanest and most isolated way of having a bad time which has been devised.’ Het Behouden Huys, gebouwd van aangespoeld hout, had zijn bewoners zelfs bijna de dood had ingejaagd.
Dat zat zo. Gezagsvoerders Jacob van Heemskerck en Jan Corneliszoon Rijp voeren in 1596 uit om een noordoostelijke handelsroute te vinden om het vasteland van Europa naar China. Eerste stuurman op het schip van Van Heemskerck was de Terschellinger Willem Barentsz. Helemaal in het noorden van Nova Zembla kwam hun schip vast te zitten in het ijs, om nooit meer los te komen.
Om zich te beschermen tegen de sneeuwstormen, de kou en niet in de laatste plaats de vele en zeer gevaarlijke ijsberen, bouwden de mannen van aangespoelde bomen het onderkomen dat ze het ‘Behouden Huys’ doopten. Ze wisten dat de kans groot was dat hun schip niet meer in de behoefte aan bescherming zou kunnen voorzien, want dat werd gemangeld en gekraakt door het kruiende ijs. Het najaar was inmiddels aangebroken, en het ijs zou tot en met de volgende zomer niet meer wijken, maar alleen nog in kracht toenemen. Naarmate de poolomstandigheden agressiever werden, brachten de mannen meer en meer materiaal en voorraden van het gekraakte schip over naar het huis. Het boek Overwintering op Nova Zembla van Rayner Unwin geeft een omschrijving van het huis van 10 bij 6 meter, die verre van sprookjesachtig is: ‘Het werd een eenvoudig, solide gebouwtje. Ze hadden niet de tijd, de vaardigheid of de materialen om enige verfijning aan te brengen. Er was één ingang die werd beschut door een royaal dubbel portaal, er waren geen ramen en in het dak zat een hoge, piramidevormige schoorsteen. Afgezien van de planken, die wel anderhalve duim dik waren, was er geen isolatie, behalve die van sneeuw die later in het jaar tegen de muren op werd geblazen. Als ze hadden ingezien hoeveel warmte er verloren ging door de hoge deurposten en dakspanten en door de trechtervormige schoorsteen, zouden ze in de maanden die volgden minder hebben hoeven te lijden. (…) Ze konden niet voorzien dat twee vijanden – kou en condens – er zo gemakkelijk zouden binnendringen en hun toevluchtsoord bijna in een graf zouden veranderen.’
Met het verstoken van hout probeerden ze de ergste kou uit het huis te verdrijven, wat nauwelijks lukte. De kooien die ze hadden gemaakt en waarin ze lagen onder zo veel mogelijk dekens, werden alle begrensd door een ijslaag op de muur, aangegroeid door de hoeveelheid condens. Wanneer ze om het vuur kwamen staan, verschroeiden ze aan de voorkant en bevroren ze aan de achterkant. Zelfs de klok was door de kou stil blijven staan.
Naast vooral de hoop op warmte, bracht het vuur veel rook. Het werd nu kiezen tussen twee kwaden: kou of rook. Het laatste kon door de schoorsteen verdwijnen, maar dat deed de geproduceerde warmte ook. Ik zou niet verwachten dat iemand het dichtstoppen van de schoorsteen als serieuze mogelijkheid zou overwegen, maar blijkbaar was de kou zo erg dat de mannen dat wel deden. En meer dan dat: ze voerden het idee ook uit.
Hadden ze maar hout gestookt op dat moment, dan zouden ze direct omgeven zijn door een dikke walm van rook en onmiddellijk van hun actie zijn teruggekomen. Maar ongelukkigerwijs waren ze op dat moment kolen aan het verstoken, die veel minder rook gaven. Zonder ventilatie, de kieren in de planken muren niet meegerekend, werden ze bedwelmd door de onzichtbare kolenwalm. Hun toch al door de extreme kou rijkelijk aanwezige apathie werd er door de koolmonoxidevergiftiging die ze allen opliepen alleen nog maar groter door. Als er niet enkelen waren geweest die met hun scherpe opmerkingsvermogen het levensbedreigende karakter van de situatie konden inschatten, waren ze allemaal binnen enkele minuten het slachtoffer geworden van hun verlangen naar warmte. Na de schoorsteen en de deur te hebben opengegooid, kwamen ze weer bij hun positieven. IJselijke kou was direct weer hun metgezel, maar ze leefden nog.
De kolen raakten op, net zoals hun voorraad wijn, scheepsbeschuit en gepekeld vlees. Scheurbuik deed zijn intrede; een ziekte waar vrijwel alle zeelui die lang verstoken waren van vers voedsel mee te kampen kregen tot halverwege de 18de eeuw. Het verzamelen van brandhout, wat eerder al een extreem zware klus was geweest, was nu vrijwel onmogelijk geworden voor de sterk verzwakte mannen. Af en toe vingen ze een poolvos, die hen van een beetje vlees voorzag, maar met hun andere regelmatige bezoekers uit het dierenrijk – de gevaarlijke ijsbeer – waren ze minder blij. Ook daar was hun huis nauwelijks tegen bestand.
Al met al bood het Behouden Huys Willem Barentsz en zijn mannen minder robuust bescherming dan de overlevering doet vermoeden, hoewel het hen natuurlijk wel heeft doen overleven. Zonder zo’n onderkomen zouden ze het niet hebben gered. Op Nova Zembla is het gemiddeld bijna –10 ºC, met winterse temperaturen van –20 ºC tot –30 ºC. Uitschieters naar –40 ºC behoren er ook tot de mogelijkheden.
(Bovenstaande tekst is een bewerking van een tekst uit mijn boek Zee van ijs.)
Wil je ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief op https://www.ontdekkingsschrijver.nl/Nieuwsbrief.Of volg @MichielvStraten op Twitter.
De winter van 1849 was er één zoals we ons die graag herinneren als oer-Hollands: koud en met een dikke laag ijs op de sloten en meren. Maar de werkelijkheid was minder romantisch. Vooral voor degenen die aan het water woonden was het leven genadeloos; na een geschiedenis van hongersnood en overstromingen moesten zij hard werken om te overleven.
Zo liet die winter ook zijn sporen na in het Zuiderzeedorp Durgerdam. Drie Durgerdammer vissers raakten vast op de bevroren Zuiderzee en moesten vechten voor hun leven.
Het was misschien een jaar of vijftien geleden, dat ik in een museum een bescheiden tentoonstelling had gezien over drie Durgerdammer vissers, die lange tijd op een ijsschots hadden rondgedreven. Het verhaal was maar half ingedaald. Dat kwam vooral door het onwaarschijnlijke karakter ervan, en mijn vage interpretatie dat het daardoor een fictief verhaal moest betreffen. Musea tonen immers vaak genoeg gebeurtenissen uit de categorie ‘hoe het gegaan zou kunnen zijn’.
Het bestaan van het verhaal had een plek ingenomen in mijn geheugen. Toen ik het museum recent weer bezocht wilde ik er meer van weten. Was het misschien toch echt gebeurd? Zo ja, hoe kon het dat de mannen niet doodgevroren waren? Waardoor waren ze niet opgemerkt, vanaf de wal? Hoe overleefden ze? Hadden ze het wel overleefd?
IJsselmeer
Na wat zoekwerk gedaan te hebben bleek dat het avontuur niet was verzonnen. Er hadden daadwerkelijk drie Durgerdammer vissers in januari 1849 een bijna onvoorstelbaar overlevingsdrama meegemaakt. Het museum dat de tentoonstelling verzorgde was het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. De drie vissers waren zelfs langs dat stadje gedreven.
De onvrijwillige tocht had zich afgespeeld op mijn IJsselmeer; ik vaar daar vaak met onze zeilboot Fugitive II, dus wat er op de Zuiderzee was gebeurd had zich ook in míjn vaarwater afgespeeld, zo voelde het. Op zoek gegaan naar het boek over dit avontuur, bleek dat er niet te zijn*. Ik besloot toen het boek dat ik zo graag had willen lezen zelf te gaan schrijven.
* Er is in 1986 wel een (deels fictief) kinderboek over verschenen van de hand van Miek Dorrestein.
Elfstedentochtwinters en misleidende statistieken
Allereerst wilde ik weten hoe het de vader en zijn twee zonen – want daar ging het om – was gelukt om niet binnen één of twee dagen al dood te vriezen. De Zuiderzee was bedekt met een dikke laag ijs, in elk geval voldoende sterk om drie mannen en een slee met vismateriaal gedurende meerdere dagen te ondersteunen. En dat op zout water: de Zuiderzee was pas in 1932 IJsselmeer geworden, na vervolmaking van de Afsluitdijk. Het moest letterlijk stervenskoud geweest zijn.
Verbazing was mijn deel, toen ik op statistieken van het KNMI stuitte. De maand waarin de ijsvissers vast waren komen te zitten liet een gemiddelde temperatuur zien van 1,3°. Ik had het veel kouder verwacht. Zoiets als tijdens de Elfstedentocht van 1963, die in ons collectieve geheugen als gruwelijk koud is opgenomen (gemiddeld -5,3°).
Maar de crux bleek te zitten in het gemiddelde zelf. In december had het keihard gevroren, waardoor het zoute Zuiderzeewater was veranderd in een stabiele korst van een halve meter dik ijs. En op zaterdag 13 januari, de dag dat vader Klaas Klaassen Bording met zijn zoons Klaas (19) en Jacob (17) vanuit hun Durgerdammer huisje het ijs opstapten, zette de dooi in.
Botkloppen – een gevaarlijke noodzaak
De Bordings waren arm. Zo arm, dat ze op deze koude zaterdag de bevroren Zuiderzee op gingen om te ‘botkloppen’. Ze hakten met een bijl vijf gaten in het ijs om onder het ijs meerdere netten van elk vijftien meter lang te plaatsen. Het was een vermoeiend karwei, terwijl het eigenlijke botkloppen dan nog moest beginnen: met een klap lieten ze herhaald een groot blok hout op het ijs neerkomen. De op de bodem gelegen bot (platvis) zou opschrikken, wegzwemmen en in hun netten verstrikt raken.
Dat lukte. De mannen gingen zo op in hun succesvolle vangst, dat het hen was ontgaan dat de andere vissers die verderop bezig waren geweest al huiswaarts waren gegaan. Ook was de schemer ingevallen. Omdat ze op anderhalf uur lopen zaten van Durgerdam, verliep hun terugtocht in een steeds dreigender wordende duisternis. Dreigend, omdat de vele gaten in het ijs niet allemaal te zien waren. Het was eenvoudigweg te gevaarlijk om door te lopen. De mannen besloten de nacht op het ijs te blijven.
‘Ze hielden zich schuil onder het zeil dat ze tijdens het vissen hadden gebruikt om zich af te schermen van de wind. Om de nacht door te komen probeerden ze de slaap te vatten, wat natuurlijk niet lukte. Het regende, het was koud en ze hadden alleen een paar slokken lauwe koffie achter de kiezen. Ze hadden niets om zich aan te warmen, behalve elkaar. Als een zielig hoopje zaten de drie opeengepakt op de slee, onder een zeil waarop de regendruppels onafgebroken tikten. Zo kwamen ze de nacht door.’
Van God los
De zondag na hun doorwaakte nacht bracht geen verlossing. Het torentje van Durgerdam konden ze zien, maar ze werden van hun thuisdorp gescheiden door een rommelig stuk ‘waterijs’. De weg naar huis was afgesneden door de ingetreden dooi. Ze besloten door te lopen richting Uitdam, een stukje naar het noorden.
‘De kou striemde door Jacob’s onderkleding, maar met de moed der wanhoop klemde hij zijn kille vingers om het hout en zwaaide ermee richting de Uitdammers. Maar … die waren in geen velden of wegen te zien. Of de duvel ermee speelde, troffen ze het dorp net op het moment dat de dorpelingen in de kerk zaten. Tot overmaat van ramp zat de natuur de Bordings weer in de weg: aan het eind van de ochtend draaide de wind naar het noordwesten. Dat betekende dat hun ijsschots nu van het land af werd geblazen.’
Wind en kou, mist en regen
De volgende dagen en nachten kenmerkten zich door kou, mist en regen. Om hun slinkende krachten te sparen konden ze ’s nachts maar beter stilzitten, maar dat was wel de koudste optie. Ze namen zich voor om een volgende nacht – als die er zou komen – heen en weer te lopen op hun ijsplaat om niet teveel af te koelen. Het nadeel daar weer van was dat dat meer energie kostte.
‘Ze realiseerden zich dat ze iets moesten eten. Alleen: ze hadden niets meer, behalve de honderden dode vissen. Rauw. Uiteraard beschikten ze over geen enkele manier om de vis te verhitten. Alleen een mes was hen ten dienst om het grootste deel van de schubben eraf te schrapen. Met tegenzin beten ze in het rauwe vlees. Ze vonden het idee en de smaak van koude rauwe vis zo afschuwelijk dat de twee jongens niet in staat waren samen meer dan één vis te delen. Het was beter dan niets, maar het versterkte hun gevoel van ellende meer dan dat het hun krachten deed toenemen.’
Enkhuizen wenkte, de Noordzee dreigde
Ze probeerden aan land te komen bij het eiland Marken. Tevergeefs. Vervolgens liepen ze naar Muiden, Huizen, Naarden, Nijkerk. De kust bleef telkens op een afstand, dichtbij genoeg om te zien, ver weg genoeg om niet opgemerkt te worden. Zwemmen was geen optie – konden ze dat wel? Het ijskoude water zou ze trouwens direct verlammen.
Na een aantal dagen dreven ze door wind en tij naar het noorden. Een gevaarlijke richting, want dat was de kant van de open zee. De ijsvloer veranderde langzaam van één solide plaat naar grote beweegbare velden. Zo kwamen ze langs een dorp, waarin ze Enkhuizen dachten te herkennen. Ze zagen de klokkentoren en waren dichtbij genoeg om een hond te horen blaffen.
‘Ik vond het tijd om met eigen ogen en oren te ervaren hoe dichtbij hun redding had geleken en voer met onze Fugitive naar Enkhuizen. Op enkele mijlen uit de kust van Enkhuizen probeerde ik te reconstrueren wat de Bordings gezien hadden van het stadje, en vooral hoe ver ze er dan vandaan waren geweest. De enige geluiden die ik vanaf mijn bootje hoorde waren het vriendelijke geklots van de golfjes, het gezoem van de stuurautomaat die de Fugitive op koers hield – zodat ik mijn handen vrij had voor mijn imaginaire reis terug in de tijd – en het gedreun van een heimachine op de kust. Behalve het geklots, want dat is van alle tijden, waren deze geluiden verre van behulpzaam bij het afreizen naar 1849.
Het was helder weer en ik kon ver uitkijken over het groene water dat mij in de ochtendzon vanuit het oosten vrolijk tegemoet glinsterde. De weidsheid van de enorme vlakte waar ik op ronddreef was iets wat mijn situatie met die van de Bordings gemeen had, al was het onder compleet andere omstandigheden.
Ondanks de heldere lucht kon ik de overkant niet zien; het bleef toch een flink stuk water. De Bordings konden hun mogelijke kusten der redding zéker niet zien in hun natte en mistige wereld, dacht ik, en ik betrapte mezelf op het gebruik van de verkeerde kust als referentiekader: ik mijmerde over de huidige oostkust van het IJsselmeer. Die van de polders dus. De werkelijke afstand tot de oostkust van de Zuiderzee was in 1849 ongeveer twee keer zo groot. Er begon me zo langzaamaan iets te dagen van de grootte van het toenmalige ijsoppervlak. Het zou mij nu, al zeilend, minimaal een aantal uren kosten om ‘mijn’ oostkust te bereiken; de Bordings dreven en liepen met een veel lagere snelheid op een dubbel zo grote zee. Ik begon iets meer te begrijpen van al die tijd dat ze geen kust konden zien en in elk geval geen wal konden bereiken, en van het daarmee gepaard gaande gevoel van hopeloosheid.’
Meer dood dan levend
Meer dan een week zaten ze nu op het ijs, en ze waren meer dood dan levend. Flarden kust hadden hen al meerdere keren valse hoop op redding gegeven. Het grootste dieptepunt in dat opzicht zou later volgen. In de buurt van Schokland, dat in 1849 nog een eiland was, zagen ze een zeilboot op hen afkomen – de Zuiderzee was door de dooi inmiddels deels bevaarbaar. En hun ijsschots was gevaarlijk gekrompen.
‘”Kijk daar, een schip!” Alle drie tuurden ze over de zee. Was het een schip dat hun kant opkwam?
“Ja, het is een schip! Ik zie het zeil!” Er was geen twijfel mogelijk: een visser kwam hun kant op. Zou dit hun geluksdag worden?
Het wás een schip, dat van beurtschipper Otten. Het voer van Zwartsluis richting Amsterdam. Het kwam recht op hen af; het kón niet anders dan dat ze gezien waren, dat dit hun verlossing inhield.
Het woord reikhalzend had hier ontstaan kunnen zijn, zo verlangend keken de mannen uit naar hun verlossers, het hoofd zo hoog mogelijk, de ogen wijd opengesperd, turend over het ijs. Een gloed van opwinding bracht enige vluchtige warmte. Eindelijk was het moment aangebroken dat ze zich zouden kunnen overgeven aan hun vermoeidheid, in de lang gehoopte verzorging en warmte van hun medemensen, die dus toch nog bleken te bestaan.
De wind was westzuidwest. Vanuit Zwartsluis zou een schipper die naar Amsterdam wilde moeten opkruisen. Dit was waarschijnlijk precies waar schipper Otten mee bezig was, want plotseling zagen de Bordings het schip van koers wijzigen. Het zou ook kunnen dat Otten wilde uitwijken voor de grotere ijsvelden. Hoe dan ook, de koerswijziging maakte duidelijk dat het niet om redders ging, want de platbodem voer inmiddels van hen af. Vol ongeloof zagen Bording, Klaas en Jacob hun drijvend koninkrijk verdwijnen. Hoeveel konden de Bordings verdragen? Er restte de mannen niets anders dan ook deze pijn te slikken.
‘Zee van ijs’
Het verhaal van de Bordings gaat nog verder, in meerdere opzichten. Ik wilde weten wat andere mannen hadden gedaan in vergelijkbare situaties. Ik ging op zoek naar voorvallen, kennis over onderkoeling, experimenten en verhalen over psychologische druk. Ik kwam verhalen tegen over leiderschap in extreme situaties.
Het zijn stukjes van een puzzel geworden, een puzzel die ik in elkaar heb proberen te leggen in het boek ‘Zee van ijs’. Daarin staat natuurlijk ook beschreven hoe het de drie Durgerdammer ijsvissers verder is vergaan, tijdens hun verdere overlevingstrijd. Maar ook de eerste dagen worden uitgebreid beschreven: wat ze deden, wie de leiding nam, waar ze hun hoop uit putten, waar de wanhoop ze toe dreef.
Nog steeds vind ik de overlevingsstrijd van de Bordings heel bijzonder. Het is een episch drama dat zich bij ons ‘om de hoek’ heeft afgespeeld. Het is oer-Hollands en desondanks relatief onbekend. Ik hoop met ‘Zee van ijs’ hun boeiende verhaal dichterbij te brengen.
Meer weten?
Lees Zee van ijs, uitgegeven bij Hollandia.