school
Het klonk zo gewoon: ‘Jongens, hebben jullie zin in een volleybaltoernooitje?’ De vraag kwam van Nick Wieringa, mijn gymleraar. Natuurlijk hadden we daar zin in, want Wieringa wist wel aan wie hij zijn oproep deed: aan de jongens van het schoolvolleybalteam. En dus waren we er.
Dat is op zichzelf allemaal niet bijzonder. Wat wel bijzonder is, is dat mijn teamleden en ik al vijfendertig jaar niet meer samen in het veld hadden gestaan als schoolvolleybalteam, en we desondanks allemaal van de partij waren. Onze gymleraar had zijn oproep gedaan om ons de gelegenheid te geven nog een laatste keer de sfeer op te snuiven van het Zandvliet zoals wij het kennen, met een ruime bovenzaal en een te krappe benedengymzaal met zijn bijna ongemerkt schuin geplaatste achtermuur. Nog een laatste smash in ons Zandvliet, voordat ons gebouw met de vloer gelijk zou worden gemaakt om ruimte te bieden aan nieuwbouw. En we kwamen. Niet halfslachtig, nee: alle acht waren we van de partij. Dat was op zichzelf al een overwinning, op drukke agenda’s met levens vol bezigheden die allemaal in het heden plaatsvinden.
Het werd een feest. Vooral een feest van herkenning. Dezelfde individuen kwamen geruststellend te laat. Dezelfde teamgenoten hadden de grootste mond. Dezelfde spelers toonden zich bescheiden werkers. En iedereen had lol. Lol met elkaar. Lol met de plek. Hier stonden we dan, tussen de geuren van gymvloer en dikke mat, vermengd met die van sportshirts en volleyballen. Geuren die ons al ons halve leven een gevoel van geruststelling en opwinding tegelijk gaven, meegenomen uit onze vertrouwde gymzaal. We bevonden ons niet op zomaar een plek. We waren op de fijnste plek van de school. Dat zal zeker niet voor iedereen gelden, maar voor mij wel. De gymzaal was voor mij geen plek voor de confrontatie met onkunde en al wat ik nog had te leren in het leven, nee, het was een plek waar ik iets mocht doen wat ik wél beheerste, omringd door mijn vrienden.
Ik veronderstel dat iedereen zijn of haar fijnste plek in de school heeft. In mijn geval de gymzaal, in andere gevallen de soos, op de trappen van de aula, aan de practicumtafels van het scheikundelokaal, bij het bruggetje naar het Haagsche Bos, of misschien wel bij het bakkertje dat al lang geen bakkertje meer is. Zoals onze school straks onze school niet meer zal zijn, maar een tintelfris nieuw gebouw, met allerlei nog onontdekte fijnste plekken van de toekomst. Het is te hopen dat de architecten daar een beetje aan gedacht hebben. Dat ze zelf hebben teruggedacht aan hún fijnste pekken op school. Hoewel, voor fijne plekke heb je nauwelijks ontwerpers nodig. Die maak je zelf. Wat wel enorm helpt zijn docenten die jouw je fijne plek gunnen. Die er bij voorkeur in de klas ook een fijne plek van maken, maar die ook snappen dat de fijnste plek voor ieder een andere locatie kan zijn.
Wat ik ten slotte de scholieren toewens die het nieuwe schoolgebouw gaan innemen, is dat zij snel hun fijne plekken vinden, die delen met anderen, en hun momenten koesteren. Want voor je het weet zijn er vijfendertig jaar voorbij.
P.S.: Nick Wieringa: we komen graag de nieuwe gymzaal inwijden met een potje volleybal. Laat maar weten wanneer.
(Dit blog is eerder gepubliceerd geweest in Z – Contactblad van de Stichting oud-leerlingen Zandvliet.)
De omgekeerde pylonen staken knalrood af tegen de bruine kurken vloer van de bovengymzaal. Er stonden er zes, één op elke hoek van het speelveld, en twee op de middenlijn. Elke pylon werd met overgave verdedigd door een bezwete 6-vwo’er in een te krappe vaalwitte sportbroek. Paaltjesvoetbal.
Gym was, in het examenjaar, ons wekelijkse uur van vrijheid. Het was het ene uur in de lesweek waarin we geschat werden op de dingen die we konden en beheersten, in plaats van op onze onwetendheid. Er waren geen moeilijke vragen, hooguit moeilijke ballen – een wereld van verschil. Gym kende geen huiswerk, alleen voorpret. En de gymleraar, die zat niet achter een bureau, hectometers ver weg door zijn of haar immense intellectuele afstand tot ons (wat is ook al weer een hectometer?); nee, de gymleraar stond gewoon tussen ons in. Soms deed hij zelfs mee. Jongen onder de jongens.
Hoewel in de jongere jaren tijdens de gymles er nog wel een waterscheiding liep tussen de sporters en de niet-sporters, voelde dat anders in dit examenjaar. We stonden allemaal voor dezelfde opgave, en dat verbond op de één of andere manier. Toch waren er nog enkele elementen in de gymzaal aanwezig die het verdere lot voor de dag van de aanwezige voetballers-voor-het-moment bepaalden. Het eerste element was de bal. In de tweede plaats waren er de tegenstanders, die met die bal probeerden mijn pylon om te schieten. Het derde en misschien wel belangrijkste element werd gevormd door de bankzitters.
Ogenschijnlijk deden de bankzitters niets, desondanks konden zij met hun toeschouwerrol het gymuur voor ons nog memorabeler maken dan het al was. Het hele spel was vormgegeven in een roulatiesysteem: als je pylon omging werd je plaats ingenomen door een bankzitter. Zo kwam iedereen aan de bal. De grootste eer viel de klasgenoot te beurt wiens naam na verloop van tijd gescandeerd werd door de bankzitters. Dat was namelijk per definitie degene die er bovengemiddeld lang instond zonder vervangen te zijn.
‘Op Elwin!’ werd vaak gehoord, of ‘op Rob, op Rob!’ Je zag Elwin en Rob bijna een decimeter groter worden als dat gebeurde. De uitroep werd altijd ontvangen met een verbeten lach op het gezicht van degene die geëerd werd. Want dat was het, een eer. Alleen de hoogsten op de sportieve dagnotering werden genoemd. ‘Op Michiel!’ was niet zo vaak te horen in de gymzaal op de tweede verdieping van ons schoolgebouw, maar net voldoende om er toe te doen, om een plek te veroveren in de virtuele Hall of Fame van jongenszweet en verbeelding. Die mentale prijzenkast bestond na het aanhoren van die kreet in elk geval nog een paar lesuren – natuurkunde en biologie gingen daarna een stuk sneller door voorbij. De week erop waren alle wisselbekers weer ingeleverd, en stonden ze te wachten voor een nieuwe mix van zweet en vrijheid.
(Dit blog is eerder gepubliceerd geweest in Z – Contactblad van de Stichting oud-leerlingen Zandvliet.)
Mijn moeder heeft net haar kelder opgeruimd. ‘Kijk, die was toch van jou?’, zegt ze, terwijl ze een tas omhoog houdt. Instant herkenning. Het ding is beige, van onverwoestbaar canvas, en ziet er exact zo uit alsof hij gisteren door een pukkelige puber in de gang is gegooid.
Maar de tas is geen tas, het is een pukkel. Het zou fout zijn om een pukkel een tas te noemen. Tussen schooltassen en pukkels gaapte een enorme kloof. Schooltassen waren groot, zwaar en serieus, van bruin leer met teveel functionele vakjes. Een schooltas zei: ‘kijk, ik neem het leren serieus, het hele leven eigenlijk.’ Schooltassen zaten altijd vol met alle boeken die je mee moest nemen. Het waren onmenselijk grote bepakkingen uit de categorie tas-waar-ga-je-met-die-jongen-naar-toe? Schooltassen van brugpiepers toonden onervarenheid. Schooltassen van bovenbouwers toonden toewijding.
Een pukkel was een statement tegen de schooltas, tegen het hoge soortelijk gewicht van schoolboeken en dat van het leven op de middelbare school. In een pukkel zaten geen vakken, de pukkel wás zijn eigen vak, met ruimte voor te weinig boeken. Dat laatste was geen probleem. Het was juist een voordeel. Het gaf de pukkeldrager enige legitimiteit bij het maken van een selectie van de boeken die hij (pukkeldragers waren meestel jongens) die dag bij zich zou moeten hebben. Bij wie je het kon maken om je boeken niet bij te je hebben had je snel genoeg door. Zo werd dagelijkse de inhoud van je pukkel grotendeels bepaald door de reputatie van je docenten. Want een pukkeldrager was wel goed, maar niet gek.
Nou was de ene pukkeleigenaar de andere niet. Door de pukkelwereld liep een scherpe grens. Die werd bepaald door de manier waarop je de pukkel droeg. Dat kon weliswaar maar op één manier (aan het ene schouderhengsel dat de pukkel had), maar in twee varianten. Het luisterde nogal nauw welke variant je koos, want de ene draagwijze versterkte de houding van nonchalance die de drager met zijn pukkel wilde uitstralen, terwijl de andere je katapulteerde naar de wereld van de nerds (hoewel daar toen waarschijnlijk een andere benaming voor bestond). Droeg je de pukkel om de meest functionele wijze, namelijk met het hengsel over de linkerschouder terwijl de pukkel rechts van je hing (of andersom), dan verloor het plaatje alle bedoelde relaxedheid. Dat plaatje zei: ik kies voor functionaliteit en veiligheid. Nee, de juiste draagwijze was om het hengsel over dezelfde schouder te hangen als de kant waar de pukkel zelf hing. Dat had het grote nadeel dat je elke zoveel stappen het telkens naar beneden glijdende hengsel omhoog moest trekken, maar dat was vele malen beter dan de pukkel op veilig te hangen over de andere schouder. Te gemakkelijk. Te schools. Tja, je moest er wat voor over hebben.
Mijn pukkel ruikt naar legerdump. Daar komt hij ook vandaan. De geur is nog even sterk als vijfendertig jaar geleden. Dat geldt ook voor de tas zelf. De klep ligt losjes over de voorkant. Ik draai hem om en zie een achterkant vol teksten. Titels van popartiesten. Ja, dat is waar ook, ook in dat opzicht was je pukkel een statement over de relaxte scholier die je was, de scholier die zich niet al te druk maakte, met wie het allemaal wel goed zou komen op de een of andere manier, ook al had hij niet al zijn boeken bij zich. Met welke namen had ik met stift mijn onafhankelijkheid op mijn pukkel geadverteerd? Welke kijkje in mijn ziel boden mijn muzikanten van de jaren zeventig en tachtig? Ik kijk en ik verwonder: Wings, 10CC, ELO, Golden Earring. Ach, wat braaf! Weg is het beeld van de rebelse puber. Gelukkig kom ik, als troost, ook nog wat kwaliteit tegen, met ‘Boz Sgags’ (fout gespeld), Fleetwood Mac, Queen en Santana. ‘Punk is junk’ staat er ook nog.
Ja, ik was een man van de wereld, op mijn vijftiende.
(Dit blog is eerder gepubliceerd geweest in Z – Contactblad van de Stichting oud-leerlingen Zandvliet.)