God

Naast luchthaven, parkeerhaven en vrijhaven zijn er talloze wél-maritieme havens. Wij kennen vooral de jachthaven en de museumhaven, maar varianten als vissershaven, doorvoerhaven, overslaghaven, bunkerhaven, marinehaven, oliehaven, binnenhaven, natuurlijke haven, stadshaven en de knus klinkende thuishaven vormen slechts een deel van de totale mogelijke opsomming. Afijn, laat je fantasie de vrije loop en bedenk er nog tien bij. (Strafhaven, kende je die? Voor het opbergen van stoute schepen. Echt waar.) Al die soorten zijn in de loop der tijd ontstaan uit de ultieme moeder der havens, de eerste, de Alfa. Welke soort dat was, is niet moeilijk te raden: dat moet de natuurlijke haven geweest zijn, daar waar land aan water grenst.

Neptunus
En waar zeegod Neptunus de macht had over de zee en de golven, kwam ruim 2500 jaar geleden ook Portunus ten tonele, de god van de haven – waarschijnlijk zijn zeelui altijd bovengemiddeld (bij)gelovig geweest, doordat ze constant waren overgeleverd aan de elementen die het ook nog eens behoorlijk op hun heupen konden krijgen. Er zijn historische documenten die aantonen dat hij reeds in de zesde eeuw voor Christus van zich liet horen. Dat deed hij vooral in en rond havens, iets wat uit zijn naam al af te leiden is. Oorspronkelijk hield hij vooral toezicht op sloten en sleutels. Mogelijk is het doordat de Latijnse termen voor deur (porta) en haven (portus) nogal in elkaars verlengde lagen dat hij zich later de god van de haven mocht noemen. De haven werd daarmee letterlijk een poort naar de zee.

Festival
Mocht je Portunus eens willen eren, bijvoorbeeld om de kans te vergroten dat je zonder kleerscheuren je thuishaven uit- en invaart, dan kun je dat het beste doen door sleutels in een vuur te werpen op 17 augustus. Dat is namelijk hoe de god van de haven in de Romeinse tijd geëerd werd op de dag van Portunus’ Festival. Fijne vakantie.

Dit is een tekstfragment uit het boek 100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf.

Sinterklaas en God: ongelofelijk gelovenDecember lijkt uitgevonden om de irrationaliteit van de menselijke soort pijnlijk aan te tonen. De maand begint met een hartslagverhoging, die in de eraan voorafgaande weken zorgvuldig is opgebouwd: het feest van Sinterklaas. Als om de maand niet te doen kantelen onder dit emotionele zwaartepunt, is december ook aan het einde voorzien van een spiritueel evenement: Kerstmis.
Sinterklaas en Kerst lijken mijlenver uit elkaar te staan: kapitalisme versus spiritualisme. Nep versus echt. Kind versus volwassene. Maar desondanks gaat het hier misschien eigenlijk om één en dezelfde persoon en zou bij nadere bestudering een conclusie kunnen zijn: Sinterklaas ís God.
Ga maar na: beiden zijn heilig, hebben een witte baard, en begeven zich meestal op onmenselijke hoogtes. Ze zijn allebei goedgevig, maar alleen wanneer er een toegewijd geloven tegenover staat. Zodra kinderen niet meer geloven dat Sinterklaas bestaat, stopt hij abrupt met het verschaffen van cadeaus – vaders en moeders nemen deze taak onmiddellijk over. God idem dito: niet-gelovigen krijgen niets van hem – Darwin neemt voor hen zijn taken waar. Die had trouwens ook een witte baard, maar dat terzijde.
Het is een geestelijke achtbaan waar de mens gedurende de loop van zijn leven in zit. Als kind is zijn geloof in Sinterklaas onomstotelijk. Volwassenen – die zouden toch beter moeten weten – doen er dan ook alles aan om dat geloof aan te wakkeren. Eenmaal groot geworden stappen zij soms over op die andere heilige, waarvan ze dan ineens zeker lijken te weten dat die wél door de schoorsteen past. En dit, terwijl het alter ego van de Sint zijn eigen bestaan nog nooit met één enkel tastbaar bewijs heeft aangetoond. Zijn kaarten zijn eigenlijk het zwakst, van de twee. Hoe minder zichtbaar, des te hoopvoller de volwassen illusie, lijkt het wel.

Wij weigeren het bestaan te aanvaarden van iemand die we met krachtige regelmaat zien verschijnen, toezingen en hardop bedanken. Maar we geloven daarentegen wél in iets wat we niet zien. ‘Ik denk, dus ik ben’ zei Descartes – ‘in de war’, zou ik er soms aan toe willen voegen.
Als wij ooit nog eens door toekomstige beschavingen opgegraven en onderzocht worden, zullen zij niets van onze overtuigingen begrijpen. En als ze het wel begrijpen, snappen ze het niet.

Stephen Unwin, waarover ik in mijn vorige blog schreef, vond dat hij kon uitrekenen dat de kans dat God bestaat 67% is. De Franse Blaise Pascal ging in 1669 nog een stap verder. Hij rekende uit wat de gevolgen zijn van wel of niet geloven. Deze Franse wis- en natuurkundige maakte hierbij dankbaar gebruik van het wiskundige begrip ‘oneindig’. Zijn redenering omvatte twee mogelijke scenario’s: één waarin God wel bestaat, en één waarin Hij niet bestaat. De gok van Pascal.

Stel (eerste scenario): God bestaat niet. Aan het eind van je leven gekomen heb je het dan als gelovige weliswaar je hele leven bij het verkeerde einde gehad, maar ach, niks aan de hand. Je gaat dood, en er is niks meer. Einde verhaal. Uitkomst: geen schade. De niet-gelovige had het al die tijd juist. Ook dood. Ook geen schade. Verschilletje: Pascal beredeneert dat het in dit scenario toch beter is om in God te geloven, want gelovigen leiden betere levens en maken de wereld een stukje beter, volgens hem. Een klein maar niet onbelangrijk voordeel voor geloven dus, in dit scenario.
Het tweede scenario is: God bestaat wel. De gelovige wacht de eeuwige hemelse velden van geluk, want hij was in zijn aardse leven immers fan van de juiste club, want hem recht geeft op gratis toegang. Oneindig lang. En dus is zijn geluk oneindig groot. De heiden wacht een ander lot, volgens de gok van Pascal. Hij die het zijn hele leven heeft vertikt om de Waarheid en er daardoor waarschijnlijk op los geleefd heeft te zien krijgt voor straf een toegangskaartje voor de hel. Oneindig lang. Niet leuk.
Tot zover lijken deze scenario’s vooral op iets wat misschien iedereen had kunnen verzinnen. Maar Pascal maakte deze beredenering helemaal af met toevoeging van rekenwerk. Gesteld dat de kans dat God bestaat heel klein zou zijn, bijvoorbeeld één procent, dan zouden de uitkomsten ‘hemel’ en ‘hel’ nog steeds oneindig groot zijn. Want: 1% van oneindig is nog steeds oneindig. Zoals ook 0,000000000000001% van oneindig nog steeds oneindig is. Dat betekent in scenario 1 (God bestaat niet) een uitkomst van nul. Niks. Maar scenario twee komt op oneindig lang leed (voor de ongelovige) of oneindig paradijs (voor de gelovige). Ergo: Pascal beredeneerde dat het statistisch gezien het beste is om in God te geloven, los van of Hij nou wel of niet bestond. De uitkomst van wat later bekend is geworden als ‘De Gok van Pascal’ is dan ook: neem aan dat God bestaat.

Elke wiskundige zal onderschrijven dat een hele kleine kans op oneindigheid nog steeds oneindigheid als rekenkundige uitkomst zal hebben. In dat opzicht lijkt Pascal’s redenatie te staan als een huis. Niemand wil toch kiezen voor een oneindig bestaan in de hel? Dus: heeft Pascal gelijk? Doen ongelovigen er goed aan om zich te bekeren? Om die vraag te kunnen beantwoorden is het nodig om de argumentaties van Blaise Pascal eens aan een kritische analyse te onderwerpen. Niet zozeer om het eindresultaat te bekritiseren, maar om na te gaan waar eventuele valkuilen zitten in de uiteenzetting.
De belangrijkste valkuil in ‘De Gok van Pascal’ is in eerste instantie misschien niet eens zo heel zichtbaar. Die zit in de stap tussen uitkomst en bewijs. Dat het statistisch gezien het veiligst zou zijn om in God te geloven is nog geen bewijs voor zijn bestaan. Het is alleen de uitkomst van een rekensom.
Een ander probleem in ‘De Gok van Pascal’ is op het eerste gezicht misschien ook niet zo heel erg duidelijk, maar is wel helder te maken. En wel als volgt: als ik stel dat er naast de God van Pascal nog een andere God bestaat (laten we hem Joris noemen), kan ik daar dezelfde beredenering op los laten. Maar als ik toevoeg dat bij Joris een duivel en een hel hoort die oneindig veel erger zijn dan die van de Christelijk God van Pascal, is het statistisch gezien veiliger om in Joris te geloven dan in die van Pascal. Ergo: je kunt beter aannemen dat mijn God, mijn duivel en mijn hel bestaan.
Graag gedaan.

Wil je ontdekkingsschrijvernieuws blijven ontvangen? Meld je dan aan voor ontvangst van de nieuwsbrief. Of volg @MichielvStraten op Twitter.

(Lees meer over onze irrationele omgang met geloof in mijn boek dat verschijnt in het voorjaar van 2016. Zie ook https://www.ontdekkingsschrijver.nl/boeken/.)

The probability of GodDe Britse natuurkundige Stephen Unwin ‘bewees’ in 2003 dat het zeer waarschijnlijk is dat God bestaat. Nee, vergeef me, ik moet preciezer zijn (want dat was hij ook): hij rekende uit dat de kans dat God bestaat 67% is. Jawel! Voor deze opzienbarende rekensom combineerde hij zijn kundigheid in de kansberekening met zijn geloof als, tja, gelovige. Unwin maakte bij zijn zoektocht naar de Waarheid gebruik van Bayesiaanse statistiek. Voor de paar lezers onder u die geen expert zijn in die tak van de statistiek zal ik Unwin’s rekensom even toelichten. Geen nood, het is niet ingewikkeld.

Unwin begon met het uitgangspunt dat, wanneer er aangaande het bestaan van God twee mogelijke uitkomsten zijn (hij bestaat wel of hij bestaat niet), we er goed aan doen om elk van die twee mogelijkheden dezelfde kans toe te dichten. Gevalletje fifty-fifty dus. De Bayesiaanse statistiek schrijft voor dat je vervolgens argumenten introduceert en die vervolgens elk een waarde geeft. Al die waardes hebben invloed het gekozen uitgangspunt van, in dit geval, 50-50. Unwin voerde zes argumenten in in zijn Bayesiaans rekenmodel. Zijn eerste argument betrof het bestaan van goedheid. De net genoemde statistische a priori kans dat God bestaat op 50% stijgt hierdoor volgens Unwin naar een a posteriori waarschijnlijkheid van 91%*. Dat tikt lekker aan. Helaas daalt dat percentage door het invoeren van het volgende argument, zijnde het bestaan van menselijke slechtheid, naar 83%. Valt nog mee. Natuurlijke slechtheid (aardbevingen, kanker, enzovoort) krijgt een zwaardere invloed, want de kans op Gods echtheid daalt hierdoor ineens naar 33%. Wonderen en religieuze ervaringen van gelovigen (!) doen uiteindelijk het rekenwerk eindigen in de eerder genoemde 67% kans op het bestaan van God.

Iedereen mag hier natuurlijk het zijne van denken. En ik denk er het mijne van. En ik wil je ook uitleggen waar dat laatste uit bestaat. Want Unwin ging duidelijk niet over één nacht ijs. En dat doe ik ook niet.
Unwin doet alsof het logisch is om als uitgangspunt te nemen dat de a priori kans dat God bestaat fifty-fifty is. Dat is hetzelfde als besluiten dat de a priori kans op het bestaan van Marsmannetjes 50% is; ook daarvoor zijn er namelijk slechts twee mogelijkheden: ze bestaat wel of ze bestaan niet. (Nog beter illustreert de sollicitant dit, op gesprek bij het Centraal Bureau voor Statistiek voor de functie van statistisch medewerker. ‘Er staat hier een schaal met knikkers’, zegt de personeelsmanager tegen hem. ‘Er zit 1 rode knikker in en 99 blauwe. Wat is de kans dat u, zonder te kijken, de rode pakt?’ De sollicitant denkt even na en zegt dan: ‘Vijftig procent: je pakt hem wel of je pakt hem niet!’ Slechte grap? Misschien. Maar dat was een grap, en grappen mogen slecht zijn. Serieus bedoelde rekensommen niet.)
Speciale aandacht vraag ik voor de twee laatstgenoemde van Unwin’s argumenten: het bestaan van wonderen en religieuze ervaringen. Is dit soort ‘gebeurtenissen’ nou net niet voorbehouden aan, eh, gelovigen?
Vervolgens rammel ik nog even aan de verder zo onberispelijk ogende rekenkundige benadering van Unwin’s statistische benadering. Hoewel de kwantificering van elk door Unwin genoemd argument zijn werkwijze doet lijken als iets met een hoog objectiviteitsgehalte, stort dat idee als een kaartenhuis in elkaar wanneer je je realiseert dat het lijstje door Unwin opgevoerde argumenten volkomen arbitrair is. De genoemde pro-argumenten zijn beargumenteerbaar. Ze zijn aanvulbaar met een oneindig scala van contra-argumenten, waarvan Unwin er echter slechts twee (!) opnam in zijn berekening. (Dat scala hoef ik toch niet te noemen hier? Pak de krant van vandaag er even bij, en je hebt al snel een representatief lijstje.) En voor de oplettende lezer: inderdaad is het lijstje pro-argumenten ook aan te vullen met tal van nog niet door Unwin genoemde goedheden. En zelfs die constatering doet eerder afbreuk het Godsbewijs van Unwin dan dat het de boel verstevigt, want het laat zien dat je vooral eruit krijgt wat je er zelf in stopt.

Unwin noemde zijn methode ‘A simple calculation that proves the ultimate truth’. De eerste drie woorden uit dat citaat lijken me juist.

* Als je precies wilt weten hoe Unwin zijn rekensom uitvoerde verwijs ik je naar zijn boek The Probability of God (Three Rivers Press, 2003).

(Lees meer over onze irrationele omgang met geloof in mijn boek dat verschijnt in het voorjaar van 2016. Zie ook https://www.ontdekkingsschrijver.nl/boeken/.)

Nieuwsbrief
Blijf op de hoogte van nieuws, verhalen en andere ontdekkingsschrijverij. Je kunt je hier aanmelden voor mijn maandelijkse nieuwsbrief.