Robinson Crusoe heeft echt bestaan. Althans, in de vorm van de Schot Alexander Selkirk.

Selkirk was een zeeman, en een opvliegend bemanningslid. Hij voer mee op de Cinque Ports, een Engels kapersschip dat in 1704 langs de kusten van Zuid-Amerika voer, op zoek naar Spaans goud. Nou ja, Zuid-Amerikaans goud, waarvan de Spanjaarden vonden dat het van hen was, en dat de Engelsen wilden roven. Hoe dan ook: de kapers hadden eerst andere zorgen, want hun schip werd zo’n beetje door scheepsworm opgegeten, en storm en scheurbuik hadden ook al aanslagen op bemanning en schip gepleegd. De 23-jarige Selkirk vond dat ze zo niet verder konden varen en de tijd moesten nemen voor reparaties en herstel, op het strand van een eiland. Kapitein Thomas Stradling vond van niet. Het werd een conflict, dat zo hoog opliep dat Stradling overging op de ultieme straf: marooning. Selkirk werd achtergelaten op een onbewoond eiland. Alleen zijn scheepskist kreeg hij mee.
Selkirk was de enige mens op het eiland, omringd door ratten, vlooien, teken, katten, geiten en zeehonden. De zeehonden at hij op, de katten gebruikte hij om hetzelfde met de ratten te doen, en verder maakte hij er het beste van – voor de broodnodige seks vergreep hij zich aan de geiten.
Na ruim vier jaar overleven kwam er een Engels schip voorbij dat Selkirk oppikte. Kapitein Woodes Rogers wist niet wat hij zag, toen hij de bebaarde verschijning aantrof die gehuld was in geitenvellen. Selkirk deed onderweg naar huis zijn verhaal. Eenmaal thuis vertelde Woodes Rogers in een Londens koffiehuis het opzienbarende verhaal aan de schrijver Daniel Defoe. Die luisterde goed, fantaseerde nog beter en schreef vervolgens de (fictieve) klassieker Robinson Crusoe.

Dit is een tekstfragment uit het boek ‘100 Maritieme Uitvindingen – van Astronavigatie tot Zeemansgraf‘.